GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
Uitspraak : 23 mei 2012
Zaaknummer : 200.102.354/01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 11-8332
[appellante],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat voorheen mr. Y. Özdemir te ’s-Gravenhage, thans mr. J. Singh te Hoofddorp,
de raad voor de kinderbescherming,
regio Haaglanden en Zuid-Holland Noord,
locatie ’s-Gravenhage,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
1. [de pleegouders],
wonende op een bij Jeugdzorg bekend adres,
hierna te noemen: de pleegouders,
2. de Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden,
gevestigd te ’s-Gravenhage,
kantoorhoudende te ’s-Gravenhage,
hierna te noemen: Jeugdzorg.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 20 februari 2012 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 21 december 2011 van de rechtbank ’s-Gravenhage.
Bij het hof is voorts het volgende stuk ingekomen:
van de zijde van de moeder op 5 maart 2012 een brief van diezelfde datum met bijlagen.
De zaak is op 18 april 2012 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- mevrouw J.J. de Kok namens de raad;
- de pleegouders;
- mevrouw A. Lans namens Jeugdzorg.
De advocaat van de moeder heeft ter zitting een pleitnotitie overgelegd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is de moeder ontheven van het ouderlijk gezag over de minderjarige [de minderjarige], geboren [in 2001] te [geboorteplaats], hierna te noemen de minderjarige, en is Jeugdzorg benoemd tot voogdes over de minderjarige. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de ontheffing van de moeder van het ouderlijk gezag over de minderjarige.
2. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het gezag van de moeder over de minderjarige te herstellen, alsook de raad te veroordelen in de kosten van de onderhavige procedure.
3. De raad bestrijdt het beroep.
4. De moeder stelt zich op het standpunt dat zij ten onrechte is ontheven van het ouderlijk gezag over de minderjarige. Zij betoogt dat zij niet de gelegenheid heeft gehad om te laten zien dat zij haar leven op orde heeft en de minderjarige een stabiele omgeving kan bieden. De moeder wijst erop dat zij beschikt over een eigen woning, een inkomen en een groot sociaal netwerk. Zij betwist dat zij lijdt aan een persoonlijkheidsstoornis. De moeder is zich bewust van haar verplichtingen ten opzichte van de minderjarige. Zij zal hem daar waar nodig steunen en begeleiden. Volgens de moeder doet de ontheffing van het ouderlijk gezag op disproportionele wijze afbreuk aan het recht van haar en de minderjarige om in elkaars nabijheid te zijn. De moeder acht het in het belang van de minderjarige dat hij verder bij haar opgroeit. Zij is van mening dat de minderjarige bij de pleegouders niet de opvoeding krijgt die zij hem zou kunnen bieden.
Ter zitting is namens de moeder verklaard dat de moeder als gevolg van de ontheffing tot het inzicht is gekomen dat zij niet altijd een juiste houding heeft aangenomen ten aanzien van hulpverlenende instanties en de pleegouders. De moeder is thans bereid om toe te geven dat zij wat begeleiding nodig heeft bij haar opvoedingstaken. Zij zal hier in de toekomst meer voor openstaan.
5. Namens de raad is ter zitting verklaard dat in 2008 door het Haags Ambulatorium is vastgesteld dat de moeder vanwege haar persoonlijkheidsstoornis niet in staat is om de minderjarige te verzorgen en op te voeden. Volgens de raad geldt dit nog steeds en is er beslist geen perspectief meer op terugplaatsing van de minderjarige bij de moeder.
6. De pleegouders hebben ter zitting verklaard dat het goed gaat met de minderjarige. Er is een stijgende lijn te zien in zijn sociaal-emotionele ontwikkeling, maar hij is nog wel een kwetsbaar kind. Hoewel de minderjarige de moeder graag wil zien, ziet hij op tegen de bezoeken met haar. De bezoeken tussen de moeder en de minderjarige verlopen ook niet altijd even goed, aldus de pleegouders.
7. Namens Jeugdzorg is ter zitting verklaard dat de moeder de minderjarige niet kan bieden wat hij nodig heeft. De samenwerking met de moeder verloopt volgens Jeugdzorg al lange tijd zeer moeizaam.
8. Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW) kan een ouder van het gezag over één of meer van zijn kinderen worden ontheven, op grond dat hij ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, mits het belang van de kinderen zich daar niet tegen verzet. Een ontheffing kan niet worden uitgesproken indien de ouder zich daartegen verzet, tenzij zich één van de uitzonderingen van artikel 1:268, tweede lid, BW voordoet. Nu de moeder niet instemt met een ontheffing van het gezag, ligt ter toetsing aan het hof de vraag voor of er gegronde vrees bestaat dat, na een uithuisplaatsing van meer dan een jaar en zes maanden, deze maatregel - door de ongeschiktheid of onmacht van de moeder om haar plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen - onvoldoende is om de ernstige bedreiging van de zedelijke of geestelijke belangen van de minderjarige af te wenden.
9. Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting komt het hof tot het oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld en beslist zoals zij heeft gedaan. Het hof neemt deze gronden over een maakt deze tot de zijne. Het hof overweegt daartoe dat uit het dossier en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de moeder de minderjarige niet kan bieden wat hij nodig heeft. De moeder heeft zelf voor de minderjarige gezorgd totdat de minderjarige vijf jaar oud was. De school van de minderjarige gaf destijds aan dat de moeder geen affectie toonde naar de minderjarige en dat zij niet geïnteresseerd leek te zijn in hem. De moeder profiteerde niet van de hulp van de gezinsverzorging die was ingezet nadat de minderjarige in februari 2005 onder toezicht was gesteld, maar hield vast aan haar eigen, afwijkende ideeën over opvoeding. De gezinsverzorgster gaf aan dat de moeder niet leerbaar was. In december 2006 is de minderjarige uit huis geplaatst in een observatiegroep met als doel zijn algehele ontwikkeling in kaart te brengen en duidelijkheid te krijgen over de rol die de moeder kon vervullen. Begin 2008 bleek vervolgens uit diagnostisch onderzoek van het Haags Ambulatorium dat de moeder lijdt aan twee soorten persoonlijkheidsstoornissen waardoor zij over onvoldoende pedagogische vaardigheden beschikt en niet in staat is om aan te sluiten bij de behoeften van de minderjarige. De afgelopen jaren is gebleken dat het gedrag dat de moeder laat zien niet is veranderd. Zij heeft nog steeds geen zicht op de belevingswereld van de minderjarige en kan niet aansluiten bij zijn ontwikkeling. Tijdens de begeleide bezoeken toont de moeder weinig interesse in hetgeen de minderjarige bezighoudt en probeert zij haar eigen ideeën aan de minderjarige op te leggen. De moeder ontkent haar persoonlijke problematiek. Zij staat nauwelijks open voor hulpverlening en gaat voortdurend de strijd met Jeugdzorg aan. De advocaat van de moeder heeft ter zitting betoogd dat hierin sinds kort verandering is gekomen. Het hof acht dit, gezien de voorgeschiedenis en de indruk die het hof ter zitting van de moeder heeft gekregen, echter niet aannemelijk. Op grond van het al het voorgaande acht het hof de moeder ongeschikt, althans onmachtig om de minderjarige te verzorgen en op te voeden.
10. De minderjarige woont sinds juli 2008 bij de pleegouders. Gebleken is dat de pleegouders de minderjarige een veilige en stabiele opvoedsituatie bieden en dat de minderjarige zich bij hen op positieve wijze ontwikkelt. Het hof acht het in het belang van de minderjarige dat duidelijk voor hem wordt dat hij verder zal opgroeien bij de pleegouders. Deze duidelijkheid is er nu onvoldoende, onder meer omdat de moeder wil dat de minderjarige weer bij haar komt wonen en dit tijdens de begeleide bezoeken ook naar de minderjarige toe uit. Onder de gegeven omstandigheden acht het hof de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing onvoldoende om de ernstige bedreigingen in de ontwikkeling van de minderjarige af te wenden.
11. Gelet op het hiervoor overwogene is het hof van oordeel dat aan alle wettelijke vereisten voor een ontheffing van de moeder van het gezag over de minderjarige is voldaan. De bestreden beschikking dient derhalve te worden bekrachtigd.
12. Het hof ziet geen aanleiding om de raad te veroordelen in de kosten van de onderhavige procedure en zal het verzoek van de moeder daartoe afwijzen.
13. Mitsdien beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Fockema Andreae-Hartsuiker, Van den Wildenberg en De Haan-Boerdijk, bijgestaan door mr. Van de Fliert-Verburg als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 mei 2012.