ECLI:NL:GHSGR:2012:BW9795

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.047.724-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over eindafrekening en meer- en minderwerk in aannemingsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een geschil tussen Blokland & De Rooij Bouw B.V. en een geïntimeerde over de eindafrekening van een aannemingsovereenkomst. De overeenkomst, gesloten in februari 2005, betrof de verbouwing en renovatie van een monumentaal pand. Blokland & De Rooij vorderde betaling van onbetaalde facturen, terwijl de geïntimeerde zich verweerde met een beroep op onverschuldigde betaling en verrekening. De rechtbank had eerder in een eindvonnis van 22 juli 2009 de vordering van Blokland & De Rooij in conventie gedeeltelijk toegewezen en de reconventionele vordering van de geïntimeerde toegewezen tot een bedrag van € 66.358,80. In hoger beroep heeft Blokland & De Rooij zestien grieven ingediend en vorderde zij vernietiging van het eerdere vonnis.

Het hof oordeelt dat de rechtbank ten onrechte de bewijslast voor de reconventionele vordering bij Blokland & De Rooij heeft gelegd. Het hof stelt vast dat de stelplicht en bewijslast voor de reconventionele vordering op de geïntimeerde rust. Het hof komt tot de conclusie dat de vordering van Blokland & De Rooij in conventie toewijsbaar is tot een bedrag van € 15.575,17, met rente vanaf de vervaldag van de factuur. De reconventionele vordering van de geïntimeerde wordt afgewezen, omdat deze onvoldoende onderbouwd is. Het hof vernietigt het eerdere vonnis en beslist dat de geïntimeerde moet betalen aan Blokland & De Rooij, en veroordeelt de geïntimeerde in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Zaaknummer : 200.047.724/01
Zaak- en rolnummer rechtbank : 72191 / HA ZA 07-2580
Arrest van 27 maart 2012
inzake
BLOKLAND & DE ROOIJ BOUW B.V.,
gevestigd te Oud-Alblas, gemeente Graafstroom,
appellante,
hierna te noemen: Blokland & De Rooij,
advocaat: mr. L.J. Krijgsman te Enter, gemeente Wierden,
tegen
[geïntimeerde]
wonende te Dordrecht,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. F.A. van de Kasteele te Dordrecht.
Het geding
Voor het verloop van de procedure tot het tussenarrest van 15 december 2009 wordt verwezen naar dat arrest. De daarbij bevolen comparitie van partijen heeft niet tot een minnelijke beëindiging van het geschil geleid.
Vervolgens heeft Blokland & De Rooij bij memorie van grieven zestien grieven aangevoerd, die door [geïntimeerde] bij memorie van antwoord zijn bestreden.
Daarna hebben beide partijen de procesdossiers overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 22 oktober 2008 sub 2.1 tot en met 2.6 de belangrijkste feiten geresumeerd. Partijen hebben daartegen geen bezwaren aangevoerd, zodat deze samenvatting ook het hof tot uitgangspunt dient.
2. Kort en zakelijk weergegeven en voor zover in deze appelprocedure van belang, gaat het om het volgende.
2.1. Blokland & De Rooij heeft in opdracht van [geïntimeerde] diens monumentale pand aan de [adres] verbouwd en gerenoveerd. Ter zake is tussen hen in februari 2005 een aannemingsovereenkomst gesloten met als aanneemsom een bedrag van € 276.555,- inclusief BTW, met inbegrip van drie stelposten die tezamen een bedrag van € 85.680,- inclusief BTW belopen.
2.2. Bij de uitvoering van de overeenkomst heeft [geïntimeerde] aan Blokland & De Rooij herhaaldelijk meerwerk opgedragen.
2.3. Blokland & De Rooij heeft voor haar werkzaamheden tussentijdse facturen (voor termijnen van de aanneemsom en voor meerwerk) gezonden, in totaal tot een bedrag van € 473.355,03. Deze zijn door [geïntimeerde] voldaan, met uitzondering van de laatste twee, namelijk:
(i) de meerwerk-factuur (nummer 06.074) d.d. 8 juni 2006 ten bedrage van € 33.034,02; hiervan is een deel van € 15.575,17 onbetaald gebleven;
(ii) de factuur (nummer 06.075) d.d. 14 juni 2006 betreffende ‘Afrekening hang- en sluitwerk, zie bijlage incl. montage, minus opgenomen stelpost € 544,- excl. BTW’ ten bedrage van € 3.684,23; deze is geheel onbetaald gebleven.
Het gaat tezamen dus om een onbetaald bedrag van € 19.259,40.
2.4. [geïntimeerde] heeft Blokland & De Rooij bij brief van 29 september 2006 laten weten dat zij niet meer welkom is in het pand en dat [geïntimeerde] de werkzaamheden door een derde laat afmaken.
2.5. Bij de rechtbank heeft Blokland & De Rooij (in conventie) de veroordeling van [geïntimeerde] gevorderd om haar het openstaande bedrag van € 19.259,40 met rente en buitengerech-telijke kosten te voldoen.
2.6. [geïntimeerde] heeft, samengevat, met name ten verwere aangevoerd dat Blokland & De Rooij hem te veel in rekening heeft gebracht ter zake van meerwerk. Hij meent daarom niets meer aan Blokland & De Rooij verschuldigd te zijn, doet een beroep op verrekening en vordert het te veel betaalde wegens onverschuldigde betaling in reconventie terug.
In reconventie heeft [geïntimeerde] in eerste aanleg de veroordeling van Blokland & De Rooij gevorderd om hem een bedrag van € 103.562,76 met rente te voldoen. Dit bedrag bestaat uit:
(A) een tot € 70.000,- verminderde vordering uit onverschuldigde betaling wegens, kort gezegd, teveel in rekening gebrachte bedragen en
(B) een bedrag van € 33.562,76 als kosten van herstel van fouten die Blokland & De Rooij volgens [geïntimeerde] heeft gemaakt.
2.7. Na op 16 januari 2008, 22 oktober 2008 en 1 april 2009 tussenvonnissen te hebben gewezen heeft de rechtbank bij eindvonnis van 22 juli 2009 de pro resto factuur (i) van Blokland & De Rooij ten bedrage van € 15.575,17 in conventie toewijsbaar geacht.
In reconventie heeft de rechtbank de vordering van [geïntimeerde] tot een bedrag € 66.358,80 toewijsbaar geacht. Het ging daarbij om een vijftal, hierna nader te bespreken, door [geïntimeerde] betaalde facturen van Blokland & De Rooij, die de rechtbank alsnog als onverschuldigd heeft beoordeeld.
Vervolgens heeft de rechtbank deze bedragen verrekend, zodat in conventie de vordering van Blokland & De Rooij is afgewezen en in reconventie het verschil is toegewezen, en wel tot een bedrag € 50.783,63 met rente. Blokland & De Rooij is daarbij in de proceskosten zowel in conventie als in reconventie veroordeeld.
De omlijning van het hoger beroep
3. Blokland & De Rooij klaagt met zestien grieven over deze beslissing en vordert vernietiging van voormelde vonnissen en alsnog toewijzing van haar conventionele vordering en afwijzing van het toegewezen deel van de reconventionele vordering van [geïntimeerde]. Hiermee legt zij deze kwesties binnen het aldus door haar ontsloten deel van de rechtstrijd in volle omvang aan het hof voor.
4. [geïntimeerde] heeft op zijn beurt geen incidenteel appel ingesteld. Dit betekent dat de voor [geïntimeerde] nadelig uitgevallen beslissingen, die in het dictum van het eindvonnis tot uitdrukking zijn gekomen, niet meer aan het oordeel van het hof zijn onderworpen. Concreet houdt dit in dat de pro resto factuur van Blokland & De Rooij (in conventie) ten bedrage van € 15.575,17 overeenkomstig de beslissing van de rechtbank toewijs-baar geacht moet worden en dus in dit hoger beroep vaststaat. Ook de afwijzing door de rechtbank van een deel van de vordering (in reconventie) van [geïntimeerde] (alles boven
€ 66.358,80) staat vast.
In hoger beroep zijn in conventie dus nog slechts factuur (ii) ten bedrage van € 3.684,23 en de vordering wegens buitengerechtelijke incassokosten aan de orde en in reconventie het toewijsbaar geachte deel van de vordering van [geïntimeerde] uit onverschul-digde betaling ten bedrage van € 66.358,80. Dit is het deel van de vorderingen over en weer dat door het hoger beroep is ontsloten.
Wél dienen in het kader van de devolutieve werking van het hoger beroep, nu blijkens het hierna volgende de vernietiging van het bestreden eindvonnis zal worden uitgesproken, de door de rechtbank verworpen en/of niet besproken weren van [geïntimeerde] binnen het kader van het aldus ontsloten hoger beroep, voor zover relevant, alsnog beoordeeld te worden.
5. Met inachtneming van het voorgaande oordeelt het hof als volgt. De eerste grief van Blokland & De Rooij is gericht tegen de door de rechtbank als uitgangspunt genomen bewijslastverdeling, waarbij de rechtbank heeft geoordeeld dat de stelplicht en bewijslast ten aanzien van de reconventionele vordering van [geïntimeerde] uit onverschuldigde betaling (de betaalde meerwerkfacturen) op Blokland & De Rooij rust.
Volgens Blokland & De Rooij is het is niet aan haar te bewijzen dat zij de desbetref-fende meerwerkvordering heeft op [geïntimeerde], maar is het aan [geïntimeerde] om te bewijzen dat hij de reeds voldane facturen onverschuldigd heeft betaald. Deze grief slaagt. Blokland & De Rooij moet de grondslag van haar conventionele vordering stellen en bij betwisting ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv bewijzen. De stelplicht en bewijslast van de reconventionele vordering rust in lijn hiermee op [geïntimeerde].
6. Het voorgaande betekent dat het bestreden eindvonnis vernietigd moeten worden. Het hof zal binnen de hiervoor geschetste grenzen van het hoger beroep de vorderingen van partijen opnieuw beoordelen.
In conventie
7. Blokland & De Rooij vordert een bedrag van € 19.259,40 aan onbetaalde facturen (i) en (ii) met rente vanaf de vervaldag. Daarnaast vordert zij een bedrag van € 904,- aan buitengerechtelijke incassokosten. [geïntimeerde] verweert zich onder meer met een beroep op een tegenvordering uit onverschuldigde betaling, welke hij in verrekening wil brengen.
Het hof passeert het beroep op verrekening, gelet op het bepaalde in artikel 6:136 BW, omdat het van oordeel is dat de gegrondheid van het verrekeningsverweer van [geïntimeerde] tegen de vordering in conventie niet op eenvoudige wijze kan worden vastgesteld. Deze tegenvordering zal bij de beoordeling van de reconventie worden besproken.
8. Omtrent de pro resto factuur 06.074 (i) ten bedrage van € 15.575,17 wordt geoordeeld zoals reeds in rechtsoverweging 4 is aangegeven. Nu [geïntimeerde] niet incidenteel heeft geappelleerd tegen de (uit het dictum van het eindvonnis blijkende) toewijzing van factuur (i) is deze niet meer aan het oordeel van het hof onderworpen. Dit betekent dat [geïntimeerde] tot betaling daarvan gehouden is.
9. Omtrent factuur (ii) oordeelt het hof als volgt.
Factuur 06.075 ten bedrag van € 3.685,23 betreft volgens Blokland & De Rooij meerwerk ter zake van hang- en sluitwerk. [geïntimeerde] heeft deze factuur betwist, stellend dat de kosten van hang- en sluitwerk in de aanneemsom zijn begrepen. In het tussenvonnis van 22 oktober 2008 (rov. 4.8) heeft de rechtbank geoordeeld, dat Blokland & De Rooij dit verweer niet weerlegd heeft en dat haar vordering in zoverre afgewezen moet worden.
Hiertegen is Blokland & De Rooij met grief III opgekomen. Zij wijst erop dat in de aannemingsovereenkomst voor hang- en sluitwerk een stelpost van € 544,- was opgenomen en dat zij daarom de meerkosten mag factureren. [geïntimeerde] is bij zijn verweer gebleven.
Het hof kan in de aannemingsovereenkomst geen stelpost voor hang- en sluitwerk vinden. Nu uit die overeenkomst wél blijkt dat Blokland & De Rooij deuren en ramen zou aanbrengen ligt het naar het oordeel van het hof in de rede dat ook de kosten van hang- en sluitwerk al in de aanneemsom begrepen zijn. Later had nog wel overeengekomen kunnen worden dat de aannemer hang- en sluitwerk van betere kwaliteit of duurdere vormgeving dan gebruikelijk zal aanbrengen en dat de principaal de meerkosten daarvan draagt, maar daarop beroept Blokland & De Rooij zich niet, althans niet voldoende kenbaar. Het hof acht deze factuur dan ook onvoldoende onderbouwd. Daardoor wordt ook aan bewijslevering niet toegekomen.
Grief III treft geen doel.
10. Blokland & De Rooij hebben voorts aanspraak gemaakt op een vergoeding voor buitengerechtelijk gemaakte kosten. [geïntimeerde] heeft betwist dat er aan de zijde van Blokland & De Rooij werkzaamheden zijn verricht die een dergelijke vergoeding rechtvaardigen.
De rechtbank heeft de vordering op dit punt afgewezen omdat zij geen reden tot toewijzing van de hoofdsom zag.
Blokland & De Rooij is hiertegen met grief XV opgekomen. [geïntimeerde] heeft deze bestreden door zijn eerdere verweer te handhaven.
Het hof is van oordeel dat ook deze grief geen doel treft. Blokland & De Rooij heeft te weinig onderbouwd dat ten behoeve van haar werkzaamheden zijn verricht die de gebruikelijke, waarvoor reeds een vergoeding wordt toegekend in het kader van de proceskostenveroordeling, te boven gaan. Ook op dit punt wordt aan het leveren van bewijs daarom niet toegekomen.
11. De conclusie van het voorgaande is dat de vordering van Blokland & De Rooij in conventie toewijsbaar is tot een bedrag van € 15.575,17, met rente vanaf de vervaldag van de factuur.
In reconventie
12. Daarmee komt het hof toe aan de beoordeling van het toegewezen deel van de vordering uit onverschuldigde betaling van [geïntimeerde] (in reconventie). Het gaat hierbij om een bedrag van € 66.358,80 (zie rechtsoverweging 4 in dit arrest). De stelplicht en bewijslast met betrekking tot deze vordering rusten, zoals toegelicht in rechtsover-weging 5 en anders dan de rechtbank heeft aangenomen, op [geïntimeerde], met dien verstande dat op Blokland & De Rooij de verplichting rustte om een specificatie en onder-bouwing van de door haar gezonden (meerwerk)facturen te geven. Aan deze verplich-ting heeft Blokland & De Rooij voldaan. [geïntimeerde] is aldus in staat geweest haar bezwaren tegen de facturen met voldoende precisie kenbaar te maken.
13. Dit laatste heeft [geïntimeerde] echter niet gedaan. De reconventionele vordering van [geïntimeerde] was aanvankelijk opgebouwd uit de volgende, weinig specifieke, elementen (conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie onder 48):
(i) € 74.016,37 ter zake van te veel gefactureerd aan termijnfacturen,
(ii) € 13.189,11 ter zake van onverklaarde/onterechte overschrijding stelposten (kozijnen en trappenhuis) en
(iii) € 2.627,82 voor minderwerk estrich vloer.
Aanvankelijk was er nog een vierde post ten bedrage van € 17.458,85, bestaande uit het reeds voldane deel van factuur (i) in conventie. Blijkens hetgeen ten aanzien hiervan in conventie is overwogen is deze kwestie thans in reconventie niet meer aan de orde.
Later in eerste aanleg is de vordering in reconventie geconcretiseerd in die zin dat er met name discussie is ontstaan over na te melden meerwerkfacturen. [geïntimeerde] spreekt in ieder geval in zijn antwoordakte van 27 mei 2009 over de facturen BR 05-127, BR 05-166, BR 05-195 en BR 06-004, terwijl de eerdergenoemde stelpost kozijnen kennelijk betrekking heeft op factuur BR 06-043. Nu ook de rechtbank in haar beoordeling uiteindelijk van deze facturen is uitgegaan en nu [geïntimeerde] hierop in hoger beroep verder niet (andersluidend) is ingegaan, begrijpt het hof dat [geïntimeerde] deze aan zijn vordering uit onverschuldigde betaling ten grondslag legt. Het hof zal de vordering van [geïntimeerde] dan ook op basis hiervan beoordelen.
14. Het gaat hierbij om de volgende facturen.
a) BR 06-043 ten bedrage van € 5.661,47,
b) BR 05-127 ten bedrage van € 39.270,00,
c) BR 05-166 ten bedrage van € 7.403,63,
d) BR 05-195 ten bedrage van € 10.694,97,
e) BR 06-004 ten bedrage van € 3.328,73 alles inclusief btw.
[geïntimeerde] heeft erkend dat de in de facturen bedoelde werkzaamheden zijn uitgevoerd, maar volgens hem zijn de werkzaamheden in de facturen b) tot en met e) uitgevoerd als onderdeel van de aannemingsovereenkomst (antwoordakte na tussenvonnis van 27 mei 2009 onder 2). Daarom vindt hij dat de betaling hiervoor onverschuldigd heeft plaatsgehad. Factuur a) is volgens [geïntimeerde] onverschuldigd omdat niet duidelijk is gespecificeerd waarom de betreffende stelpost is overschreden.
Blokland & De Rooij heeft dit betoog gemotiveerd bestreden.
15. Het hof acht dit alles te vaag en een onvoldoende onderbouwing van de vordering uit onver¬schuldigde betaling, zodat deze, gelet op het verweer van Blokland & De Rooij, reeds hierom niet toewijsbaar is. Daar komt bij dat [geïntimeerde] tegenover de betwisting door Blokland & De Rooij geen bewijs heeft aangeboden dat voldoet aan de daaraan in hoger beroep te stellen eisen, zoals hierna zal worden toegelicht.
In hoger beroep heeft [geïntimeerde] geen bewijsaanbod gedaan, maar wél (memorie van antwoord sub 6) verwezen naar zijn stellingen in eerste aanleg. Daar, in de conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie sub 53, wordt een bewijsaanbod geformuleerd. Het hof zal het ervoor houden dat dit ook in hoger beroep gelding heeft. Voor zover [geïntimeerde] het aanbod doet om stukken over te leggen wordt het gepasseerd, nu schriftelijke stukken waarop men zich wil beroepen aanstonds in het geding moeten worden gebracht. Tevens wordt aangeboden om getuigen te doen horen in de persoon van [geïntimeerde] zelf, zijn echtgenote en werklieden van onderaannemers, en zij zullen kunnen verklaren "omtrent de wijze waarop het werk is uitgevoerd alsmede wanneer en in opdracht van wie dat gebeurde". Het aldus geformuleerde bewijsaanbod is, in relatie tot het door [geïntimeerde] bij te brengen bewijs, te weinig specifiek en concreet en voldoet daarom niet aan de eisen die ingevolge de jurisprudentie van de Hoge Raad gesteld mogen worden (zie onder meer HR 11 maart 2011, LJN: BO9624, NJ 2011, 123). Dit bewijsaanbod wordt daarom gepasseerd. Dat geldt om dezelfde redenen voor de herhaling daarvan in de akte d.d. 28 januari 2009 (sub 26).
16. Het hof komt op basis van het voorgaande tot de conclusie dat de vordering in reconventie een deugdelijke grondslag ontbeert en daarom moet worden afgewezen.
Slotsom
17. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vordering in conventie toewijsbaar is tot een bedrag van € 15.575,17, met rente vanaf de vervaldag van de betreffende factuur, en dat de vordering in reconventie moet worden afgewezen. Bij deze stand van zaken behoeven de verder door Blokland & De Rooij aangevoerde grieven geen bespreking. Het bestreden eindvonnis zal worden vernietigd en beslist zal worden als hierna te melden. Nu in de bestreden tussenvonnissen geen te executeren beslissingen zijn opgenomen, heeft Blokland & De Rooij geen belang bij een beslissing met betrekking tot die vonnissen. In het dictum zal het hof daarom geen beslissing opnemen ten aanzien van die vonnissen.
18. Bij deze uitkomst van het geding in hoger beroep is het passend dat [geïntimeerde] in de proceskosten aan de zijde van Blokland & De Rooij, wordt veroordeeld, zowel in eerste aanleg, in conventie en in reconventie, als in hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
- vernietigt het door de rechtbank Dordrecht tussen partijen in conventie en in reconventie gewezen vonnis van 22 juli 2009;
opnieuw recht doende:
- veroordeelt [geïntimeerde] om tegen kwijting aan Blokland & De Rooij te betalen een bedrag van € 15.575,17, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 16 juni 2006 tot de dag van betaling;
- wijst de door [geïntimeerde] ingestelde vordering in reconventie af;
- veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten aan de zijde van Blokland & De Rooij, tot deze uitspraak begroot op:
- in eerste aanleg € 535,85 voor verschotten en € 3.868,50 voor salaris advocaat,
- in hoger beroep € 1.286,25 voor verschotten en € 1.158,- voor salaris advocaat;
- verklaart dit arrest ten aanzien van voormelde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het door Blokland & De Rooij meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, M.J. van der Ven en
J.C.N.B. Kaal en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 maart 2012 in aanwezigheid van de griffier.