ECLI:NL:GHSGR:2012:BW7834

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
8 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.071.407-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schadevergoeding en valsheid van bewijsstukken in stadsvernieuwingsproject

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellanten] tegen een vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage. De zaak betreft een overeenkomst in het kader van stadsvernieuwing waarbij de gemeente 's-Gravenhage betrokken is. De gemeente had aan [appellant sub 1] een bedrag van € 98.279,72 overgemaakt voor de verbouwing van een portocabin, die als tijdelijke huisvesting voor een restaurant zou dienen. Na twijfel over de validiteit van de facturen heeft de gemeente een onderzoek laten instellen door 4iTrust, wat leidde tot aangifte van vermoedelijke valsheid in geschrifte en oplichting tegen [appellant sub 1]. De rechtbank heeft in eerste aanleg de vordering van de gemeente tot terugbetaling van het bedrag toegewezen, maar de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten beperkt tot € 2.842,-. In hoger beroep hebben [appellanten] zes grieven aangevoerd, maar het hof heeft geoordeeld dat de grieven falen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, behoudens voor de afwijzing van de vordering van de gemeente tot betaling van buitengerechtelijke kosten boven het toegewezen bedrag. Het hof veroordeelt [appellant sub 1] tot betaling van een aanvullend bedrag van € 42.158,- aan de gemeente, vermeerderd met rente. Tevens worden [appellanten] in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Zaaknummer : 200.071.407/01
Zaak- en rolnummer rechtbank : 297183 / HA ZA 07-3282
Arrest van 8 mei 2012
inzake
1. [appellant sub 1],
2. [appellant sub 2],
3. [appellante sub 3],
allen wonende te [woonplaats],
appellanten in het principaal appel, verweerders in het incidenteel appel,
hierna te zamen te noemen: [appellanten] ,
advocaat: mr. R. de Bree te 's-Gravenhage,
tegen
DE GEMEENTE 's-GRAVENHAGE,
zetelend te 's-Gravenhage,
geïntimeerde in het principaal appel, appellante in het incidenteel appel,
hierna te noemen: de gemeente,
advocaat: mr. T.M. van Dijk te 's-Gravenhage.
Het geding
Bij exploot van 18 juni 2010 zijn [appellanten] in hoger beroep gekomen van het op 24 maart 2010 tussen partijen door de rechtbank 's-Gravenhage gewezen (eind)vonnis. Bij memorie van grieven hebben [appellanten] zes grieven aangevoerd. Deze zijn door de gemeente bij memorie van antwoord bestreden; bij die memorie heeft de gemeente tevens onder aanvoering van één grief incidenteel hoger beroep ingesteld. Hierop is door [appellanten] bij memorie van antwoord in incidenteel appel gereageerd. Daarna hebben [appellanten] processtukken overgelegd en hebben beide partijen arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1 De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 29 april 2009 sub 2.1 tot en met 2.10 de belangrijkste feiten geresumeerd. Partijen hebben daartegen geen grieven aangevoerd, zodat deze samenvatting ook het hof tot uitgangspunt dient. Met inachtneming hiervan gaat het in dit geding in hoofdzaak en voor zover in hoger beroep van belang om het volgende.
1.1 In het kader van het stadsvernieuwingsplan 'Hobbeven' heeft de gemeente [appellanten] verzocht mee te werken aan sluiting/tijdelijke verplaatsing van het door appellanten sub 1 en 3 gedreven restaurant '[naam restaurant]'. [appellanten] hebben hun medewerking verleend. Tussen partijen is overeengekomen dat het bewuste pand uiterlijk 1 maart 2002 ontruimd zou zijn.
1.2 Als tijdelijke huisvesting voor het restaurant heeft appellant sub 1, hierna te noemen: [appellant sub 1], in overleg met de gemeente in oktober 2000 een portocabin gekocht, die hij zou verbouwen en waarvan hij twee gedeelten zou verhuren aan andere ondernemers. Vanaf juni 2001 is de verbouwing in uitvoering gebracht, maar nadat de bouw in augustus 2001 van gemeentewege was stilgelegd is, vanwege buurtprotest en het ontbreken van een bouwvergunning, het gebruik van de portocabin voor horecadoeleinden in oktober 2001 door een zogenoemd bestuurlijk veto van de gemeente getroffen. Daarom heeft [appellant sub 1] afgezien van verplaatsing van het restaurant naar de portocabin en elders een onderkomen gezocht.
1.3 De gemeente heeft zich het daardoor aan [appellant sub 1] ([appellanten].) opgekomen nadeel aangetrokken en heeft hem daarom bij brief van 8 november 2001, beknopt weergegeven, in het vooruitzicht gesteld de aankoopkosten van de portocabin en de kosten voor inrichting van deze tijdelijke huisvesting, mits redelijk geacht, te zullen vergoeden. [appellant sub 1] is hierop ingegaan en heeft bij brieven van 18 januari en 18 februari 2002 aan de gemeente een opgave van zijn kosten en de bijbehorende documentatie doen toekomen. De gemeente heeft vervolgens onder meer een bedrag van € 98.279,72 naar een door [appellant sub 1] opgegeven bankrekening overgemaakt. [appellant sub 1] heeft ter onderbouwing van zijn aanspraak ter zake documenten overgelegd, die erop zouden wijzen dat voor genoemd bedrag door Bouwonderneming [...] te [plaats] (hierna: [X]) werkzaamheden aan de portocabin waren verricht, die door [appellant sub 1] zouden zijn betaald.
1.4 Nadien is bij de gemeente twijfel gerezen over de validiteit van de haar toegezonden documenten en heeft zij daarnaar een onderzoek laten instellen door 4iTrust Forensic Services and Investigations B.V. (hierna: 4iTrust). Deze heeft in maart 2006 een uitgebreid rapport van haar bevindingen uitgebracht. Dat is voor de gemeente aanleiding geweest om kort nadien tegen [appellant sub 1] aangifte te doen van vermoedelijke valsheid in geschrifte en oplichting. Daarop is een onderzoek door de Politie Haaglanden gevolgd, waarin [appellant sub 1] als verdachte is aangemerkt. Dat onderzoek is uitgemond in strafvervolging tegen [appellant sub 1]. Bij mondeling vonnis van 6 maart 2009 is hij door de politierechter in de rechtbank 's-Gravenhage vrijgesproken van het hem ten laste gelegde feit omdat dit niet wettig en overtuigend bewezen werd geacht.
1.5 De bevindingen van 4iTrust zijn voor de gemeente tevens aanleiding geweest om bij exploot van 15 oktober 2007 tegen [appellanten] een civiele procedure op gang te brengen die – op de primaire grondslag dat de betaling van de gemeente in verband met de verbouwingskosten heeft plaatsgevonden nadat [appellanten] met de facturen van [X] bedrog hadden gepleegd en dat de rechtshandeling die aan die betaling ten grondslag lag daarom voor (gedeeltelijke) vernietiging in aanmerking kwam – strekte tot een veroordeling van [appellanten] om (onder meer) het sub 1.3 genoemde bedrag van € 98.279,72 als – ten gevolge van deze vernietiging – onverschuldigd betaald terug te betalen. Daarbij heeft de gemeente op de voet van artikel 6:96 lid 2 sub c BW de veroordeling van [appellanten] gevorderd om ter zake van het door 4iTrust uitgevoerde onderzoek een bedrag van € 61.172,55 te voldoen als vergoeding van buitengerechtelijke kosten.
1.6 Bij het bestreden eindvonnis heeft de rechtbank, met vernietiging van de rechtshandeling die aan de betaling ten grondslag ligt, de gevorderde veroordeling tot betaling van eerstgenoemd bedrag toegewezen maar de vordering tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten beperkt tot een bedrag van € 2.842,- conform het rapport Voorwerk II. Bij dat vonnis zijn [appellanten] veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van de gemeente.
2 In de appeldagvaarding hebben [appellanten] aangezegd van het eindvonnis in hoger beroep te komen en hebben zij de vernietiging van (alleen) dat vonnis gevorderd. Daaraan hebben zij enige (neven)vorderingen verbonden.
2.1 Als grief IV hebben [appellanten] ook een bezwaar tegen het tussenvonnis van 29 april 2009 aangevoerd. Het hof zal er daarom van uitgaan dat het hoger beroep zich mede tot dit tussenvonnis uitstrekt (voor zover ontsloten door de genoemde grief).
2.2 De in de appeldagvaarding vermelde (neven)vorderingen zijn bij memorie van grieven nog op een onderdeel uitgebreid. [appellanten] vorderen thans, zakelijk weergegeven:
(i) niet-ontvankelijkverklaring van de gemeente althans ontzegging van haar vorderingen,
(ii) bekrachtiging van de rechtshandeling die ten grondslag ligt aan de betaling van het bedrag van € 98.279,92,
(iii) een verklaring voor recht dat [appellant sub 1] jegens de gemeente geen bedrog heeft gepleegd,
(iv) de veroordeling van de gemeente om hetgeen [appellanten] ter uitvoering van het bestreden eindvonnis hebben betaald – met uitzondering van een thans niet meer ter zake doend bedrag van € 10.529,97 – terug te betalen.
2.3 De (neven)vorderingen sub (ii) en (iii) zijn niet al in eerste aanleg bij wege van eis in reconventie aan de rechtbank voorgelegd. Ingevolge artikel 353 lid 1 Rv kan dat niet voor het eerst in hoger beroep. Het hof zal daarom die vorderingen al op deze grond moeten afwijzen.
2.4 De toewijsbaarheid van de (neven)vorderingen sub (i) en (iv), die in feite voortvloeien uit het verweer, hangt af van de beoordeling van de grieven en komt hierna onder 8 nog aan de orde.
3 Het hof zal nu eerst de grief met de verste strekking, grief V, behandelen.
3.1 Deze grief strekt ten betoge dat de vordering van de gemeente die erop is gebaseerd dat zij als gevolg van een wilsgebrek tot de betaling aan [appellanten] is bewogen, verjaard is op grond van artikel 3:52 lid 1 onder c BW aangezien de gemeente niet binnen drie jaar na de ontdekking van het wilsgebrek een vordering bij de rechter aanhangig heeft gemaakt.
3.2 Ter onderbouwing hiervan wordt aangevoerd dat de gemeenteambtenaar [gemeenteambtenaar Y] betrokken was bij de werkzaamheden aan de portocabin en de facturering van de werkzaamheden, zodat hij al in 2002 op de hoogte was van de feiten die volgens de gemeente bedrog opleveren.
3.3 De gemeente heeft erop gewezen dat [gemeenteambtenaar Y] volgens zijn verklaring in het politieonderzoek indertijd niet heeft onderkend dat de gemeente vermoedelijk door [appellant sub 1] is opgelicht. Zij beroept er zich verder op dat eerst het onderzoek van 4iTrust de feiten aan het licht heeft gebracht die het beroep op een wilsgebrek rechtvaardigen en dat het desbetreffende rapport pas in maart 2006 uitgebracht is. De gemeente is dan ook, stelt zij, tijdig in actie gekomen.
3.4 Het hof stelt voorop dat de rechtsvordering tot vernietiging van een rechtshandeling op grond van artikel 3:52 lid 1 onder c BW verjaart drie jaren nadat het bedoelde wilsgebrek is ontdekt. Met dit laatste wordt gedoeld op daadwerkelijke bekendheid bij – in dit geval – de gemeente, waarbij de stelplicht en bewijslast rusten op – in dit geval – [appellanten].
3.5 De enkele stelling dat [gemeenteambtenaar Y] nauw betrokken was bij de werkzaamheden aan de portocabin en bij de facturering van die werkzaamheden aan de gemeente, is, gelet op het gemotiveerde verweer van de gemeente, onvoldoende om daaruit daadwerkelijke bekendheid van de gemeente met de gestelde fraude af te leiden.
3.6 Bij gebreke van voldoende onderbouwing wordt aan bewijslevering niet toegekomen. De grief faalt.
4 De grieven I en III lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4.1 Met grief I willen [appellanten] het betoog ingang doen vinden dat de rechtbank de vordering van de gemeente ten onrechte heeft getoetst aan de vereisten van artikel 3:44 BW. Hiertoe wordt aangevoerd dat die toetsing zich niet verdraagt met de omstandigheid dat de gemeente gehouden was [appellant sub 1] schadevergoeding uit te keren nadat gebleken was dat de portocabin als gevolg van een bestuurlijk veto niet in gebruik genomen kon worden.
4.2 Het hof kan [appellanten] in dit betoog niet volgen.
Weliswaar was de gemeente met betrekking tot de portocabin tot schadevergoeding gehouden – dit is niet in geschil – maar niet tot betaling van enig bedrag zonder dat daaraan daadwerkelijke schade ten grondslag lag. De vorderingen van de gemeente komen er in de kern op neer dat [appellant sub 1] de betreffende schade (gefactureerde werkzaamheden) niet heeft geleden (doen verrichten), zodat de gemeente zonder rechtsgrond heeft betaald en dus door bedrog tot uitbetaling is bewogen. De rechtshandeling die aan deze betaling ten grondslag lag is dan ook terecht door de rechtbank getoetst aan de vereisten die de wet stelt om tot vernietiging van de bewuste rechtshandeling te kunnen komen.
4.3 In het licht van het voorgaande wordt het bewijsaanbod als niet ter zake doend gepasseerd. Ook grief I treft geen doel.
4.4 Grief III bouwt voort op grief I en deelt in het lot ervan. Uit het hiervoor overwogene volgt de onjuistheid van de stelling dat er geen rechtens relevante causaliteit zou zijn tussen de facturen en de betalingen, zoals [appellanten] aanvoeren.
4.5 Beide grieven worden verworpen.
5 Grief II keert zich, kort gezegd, tegen de rechtsoverwegingen 2.5 tot en met 2.9 en 2.11 tot en met 2.18 van het eindvonnis.
5.1 In deze overwegingen heeft de rechtbank onderzocht of de facturen die [appellant sub 1] aan de gemeente heeft gezonden teneinde vergoeding van de kosten van de verbouwing te verkrijgen (hierna: de facturen), vervalst (dat wil zeggen naar de uiterlijke verschijningsvorm ondeugdelijk) en vals (dat wil zeggen naar de inhoud ondeugdelijk) waren. In de toelichting op de grief geeft [appellant sub 1] ervan blijk dit onderscheid onvoldoende te onderkennen. Het resultaat van het onderzoek van de rechtbank is samengevat in rechtsoverweging 2.18 van het eindvonnis. In de toelichting op de grief wordt voorts nog betoogd dat ten onrechte geloof is gehecht aan de verklaring van [X].
5.2 Ten betoge dat de facturen niet vervalst waren voeren [appellanten] samengevat het volgende aan. Het is niet voldoende dat achteraf is geconstateerd dat de facturen qua lay-out anders zijn dan "echte" rekeningen van [X]. Deze kan een motief hebben gehad om te verklaren dat de facturen niet door hem zijn opgemaakt en verzonden. De getuigenverklaring van [X] is daarom niet geloofwaardig. Omdat de verschillen tussen de facturen en de rekeningen die [X] placht te zenden in het oog springend zijn, wijst dat niet op nabootsing. [appellant sub 1] heeft de facturen niet als vervalst kunnen herkennen nu ook de betrokken gemeenteambtenaren dat niet gedaan hebben. De rechtbank had zich niet mogen verlaten op de rapportages van 4iTrust en de politie omdat deze zich geconcentreerd hebben op de lay-out van de rekeningen van [X]. In de rapportages is niet vergeleken met rekeningen uit het jaar 2001. Het kan zijn dat de opmaak in die tijd is gewijzigd. Niet de hele administratie van [X] is onderzocht. De verschillen die 4iTrust en de politie hebben geconstateerd lopen niet geheel parallel. [getuige sub 2] en [getuige sub 3] hebben op dit punt geen ter zake doende verklaring afgelegd. De verklaring van [getuige sub 4], de administrateur van [X], is ontoereikend. De rechtbank had de gemeente nader bewijs moeten opdragen.
5.3 Deze argumenten overtuigen het hof niet. Vrijwel alle zijn zij niet (voldoende) onderbouwd of speculatief. Voor het overige volgt de onjuistheid ervan uit de gedingstukken. Dat geldt met name de stelling dat 4iTrust en de politie de facturen niet over een relevante periode met de administratie van [X] zouden hebben vergeleken.
Terecht heeft de rechtbank veel belang gehecht aan de verklaring van [getuige sub 4] en de daaraan te ontlenen aanwijzingen voor de conclusie dat de facturen vervalst zijn.
De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat [appellanten] onvoldoende gesteld hebben om hun betwisting van de bevindingen van 4iTrust en de politie naar behoren te onderbouwen. Ook in hoger beroep zijn [appellanten] in dit opzicht tekortgeschoten.
Terecht heeft de rechtbank het door de gemeente aangedragen bewijsmateriaal toereikend geacht en behoefde zij haar geen nader bewijs op te dragen.
5.4 Het hof volgt daarom de rechtbank in haar conclusie als vervat in rechtsoverweging 2.9 van het eindvonnis en de daarvoor gegeven motivering.
5.5 Ten betoge dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat de facturen, behalve vervalst, ook vals waren – dat wil zeggen dat niet gebleken is dat daarvoor door [X] werkzaamheden aan de portocabin zijn verricht – hebben [appellanten] samengevat het volgende aangevoerd. De handtekening onder de werkovereenkomst moet ondanks de ontkenning door [X] voor echt gehouden worden. De portocabin is in elk geval verbouwd. De werkzaamheden zijn door [X] uitgevoerd dan wel is hij daarbij betrokken geweest, hetgeen blijkt uit verklaringen van verschillende getuigen. De verklaring van [X] is ongeloofwaardig en onbetrouwbaar. Hij heeft misschien het werk buiten zijn administratie gehouden en het feitelijke werk door derden laten doen. [appellanten] weten overigens niet van derden of onderaannemers.
5.6 Ook deze argumenten lijden naar het oordeel van het hof aan het euvel dat zij te weinig onderbouwd zijn. Daarmee wordt de conclusie waartoe de rechtbank is gekomen geenszins weerlegd. De rechtbank is daarbij niet over één nacht ijs gegaan: zij is met name consciëntieus nagegaan of in het door de gemeente bijgebrachte bewijsmateriaal voldoende steun is te vinden voor de verklaring van [X] dat hij weliswaar werkzaamheden voor [appellant sub 1] heeft verricht maar niet aan de portocabin. Daartoe heeft de rechtbank alle relevante verklaringen van getuigen geanalyseerd en telkens de kern daarvan geresumeerd (rov. 2.14 van het eindvonnis). De rechtbank heeft zich bovendien afgevraagd of andere feiten en omstandigheden de weegschaal in andere richting bewegen.
Hetgeen [appellanten] in hoger beroep nog hebben aangevoerd doet aan dit alles niet af. In het licht van het aanwezige bewijsmateriaal heeft [appellant sub 1] de door de gemeente gestelde feiten onvoldoende gemotiveerd betwist.
5.7 Het hof volgt de rechtbank derhalve eveneens in haar conclusie als vervat in rechtsoverweging 2.18 en de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
5.8 Het hof komt, gelet op voorgaande, dan ook niet toe aan het door [appellanten] gedane bewijsaanbod.
5.9 De conclusie uit het voorgaande is dat ook grief II strandt.
6 Met grief IV wordt opgekomen tegen de hoofdelijke veroordeling van appellant sub 2 tot terugbetaling van het bedrag van € 98.279,72. De rekening waarop dit bedrag is gestort zou alleen op naam van appellante sub 3 hebben gestaan.
6.1 De gemeente heeft in eerste aanleg onbetwist aangevoerd en in hoger beroep herhaald dat de bankrekening waarnaar zij genoemde som heeft overgemaakt een en/of-rekening was die mede op naam van appellant sub 2 stond.
6.2 [appellanten] hebben hun stelling niet onderbouwd, hetgeen eenvoudig had kunnen gebeuren door het bewuste dagafschrift in het geding te brengen. Aangezien zij bovendien op dit punt geen (voldoende) bewijsaanbod hebben gedaan wordt de grief verworpen.
7 Grief VI strekt ten betoge dat de vordering van de gemeente ook niet op een van de subsidiair door haar gestelde grondslagen kan worden toegewezen.
7.1 Ook deze grief kan [appellanten] niet baten. Het hof ziet geen reden het bestreden vonnis op grond van (een van) de grieven I tot en met V te vernietigen en komt daarom aan een beoordeling van de vordering (tot terugbetaling van het bedrag van € 98.279,72) op een van de subsidiaire grondslagen niet toe.
7.2 Ook de laatste grief faalt derhalve.
8 Uit het voorgaande vloeit voort dat geen van de aangevoerde grieven doel treft en dat dus de hierboven onder 2.2 sub (i) en (iv) genoemde (neven)vorderingen eveneens niet voor toewijzing in aanmerking komen.
9 De gemeente heeft incidenteel als grief aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte haar vordering in verband met de kosten van het onderzoek van 4iTrust niet ten volle (tot een bedrag van € 61.172,55), maar (slechts) tot een bedrag van € 2.842,- heeft toegewezen.
9.1 Bij dagvaarding in eerste aanleg heeft de gemeente gesteld dat zij haar aanspraak ter zake baseert op het bepaalde in artikel 6:96 lid 2 sub c BW.
9.2 In haar toelichting op de incidentele grief heeft de gemeente, naar het hof begrijpt, alsnog als (primaire) grondslag voor de onderhavige aanspraak een beroep willen doen op lid 2 sub b. Voor zover de gemeente daarmee (de grondslag van) haar vordering heeft vermeerderd, constateert het hof dat [appellanten] zich daartegen niet verzet hebben. Het hof zal er voor het vervolg van uitgaan, dat de gemeente vordert dat haar de redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid worden vergoed.
9.3 [appellant sub 1] heeft de vordering van de gemeente met verschillende argumenten inhoudelijk bestreden. Het hof zal, mede in verband met de devolutieve werking van het hoger beroep, al deze argumenten bespreken.
9.4 Bij dupliek in eerste aanleg heeft [appellant sub 1] aangevoerd dat het onderzoek van 4iTrust er mede op gericht was de betrokkenheid van gemeenteambtenaren bij de vermoedelijke onregelmatigheden te onderzoeken en dat het onderzoek zich mede uitstrekte tot andere ondernemers. De gemeente is hierop in eerste aanleg niet ingegaan en evenmin in hoger beroep.
Bovendien heeft [appellant sub 1] bij dupliek de redelijkheid van de gemaakte kosten bestreden. Bij memorie van antwoord in incidenteel appel heeft [appellant sub 1] dit onderdeel van het verweer verder uitgewerkt. In dat verband heeft [appellant sub 1] nog aangevoerd dat het onderzoek van 4iTrust primair dienstig was aan het doen van aangifte bij justitie [politie Haaglanden]. Daardoor ontbreekt een causaal verband tussen het onderzoek van 4iTrust en het onderhavige geschil. Subsidiair voert [appellant sub 1] aan dat de kosten van het onderzoek onvoldoende gespecificeerd zijn ten aanzien van de bestede uren, het gehanteerde uurtarief en de reiskosten.
9.5 De gemeente heeft zich op het standpunt gesteld dat de kosten van het onderzoek van 4iTrust als redelijk kunnen worden aangemerkt.
9.6 Het hof oordeelt over een en ander als volgt.
9.6.1 Een aanspraak zoals de gemeente hier geldend wil maken is alleen toewijsbaar indien het gaat om redelijke kosten ter vaststelling van de schade en de aansprakelijkheid. Het hof acht het alleszins redelijk dat de gemeente 4iTrust heeft ingeschakeld om onderzoek te doen. Immers, toen het vermoeden was gerezen dat [appellant sub 1] de kosten van verbouwing van de portocabin niet op correcte wijze aan de gemeente in rekening had gebracht, lag het in de rede dat de gemeente dit liet onderzoeken en daarvoor ter wille van de objectiviteit een externe deskundige inschakelde. Tot dit laatste was te meer aanleiding omdat de gemeente, zoals uit het rapport van 4iTrust blijkt, ook mogelijke betrokkenheid van haar ambtenaren wenste te laten onderzoeken.
9.6.2 Vanwege deze laatste omstandigheid ziet het hof aanleiding om de kosten van het onderzoek niet geheel voor rekening van [appellant sub 1] te laten komen. Daaraan kan niet afdoen dat uit het onderzoek niet is gebleken van onregelmatigheden, gepleegd door ambtenaren van de gemeente.
9.6.3 De kosten kunnen mede niet geheel voor rekening van [appellant sub 1] worden gebracht omdat uit de declaratie van 4iTrust blijkt dat het bureau de gemeente tevens heeft geassisteerd bij het doen van aangifte bij de politie. In zoverre is er geen sprake van een causaal verband met het onderhavige geding. Het hof ziet geen grond om aan te nemen dat het onderzoek in overwegende mate erop gericht was het doen van aangifte mogelijk te maken en dat daarom een causaal verband met het onderhavige geding (nagenoeg) geheel ontbreekt.
9.6.4 De gemeente heeft gesteld dat de totale onderzoekskosten hoger zijn geweest dan het bedrag dat blijkt uit de als productie 11 bij de dagvaarding in eerste aanleg overgelegde declaratie (brief). Het daar genoemde bedrag van € 61.172,55 ziet volgens de gemeente alleen op het onderzoek betreffende de verbouwing van de portocabin. Dit is door [appellant sub 1] niet voldoende onderbouwd tegengesproken.
9.6.5 De declaratie (brief) geeft een toereikende specificatie van de medewerkers die het onderzoek hebben uitgevoerd, de door hen bestede uren, het gehanteerde uurtarief, de kantoorkostenopslag en de reiskosten. De omvang van de bestede uren acht het hof, in het licht van de uitgebrachte rapportage en de daaruit blijkende – uitgebreide – onderzoeken, niet onredelijk. Hetzelfde geldt voor de gehanteerde uurtarieven.
9.7 De kosten van het onderzoek kunnen dan ook – als redelijk en redelijkerwijs noodzakelijk – voor een belangrijk deel ten laste van [appellant sub 1] worden gebracht. Het hof zal dat deel schattenderwijs vaststellen op € 45.000,-. In zoverre slaagt de grief in het incidenteel beroep.
9.8 De gemeente heeft onvoldoende gronden gesteld waarom appellanten sub 2 en 3 mede verantwoordelijk moeten worden geacht voor het feit dat door appellant sub 1 ten onrechte om betaling van de facturen is gevraagd. Er is daarom geen grond voor een hoofdelijke veroordeling van appellanten sub 2 en 3 tot betaling van de hier besproken vergoeding.
9.9 De rechtbank heeft evenwel appellanten hoofdelijk veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 2.842,- ter zake van buitengerechtelijke kosten. Daartegen is geen grief gericht. Het hof zal daarom deze veroordeling in stand laten en in aanvulling daarop appellant sub 1 veroordelen tot betaling van een bedrag van (€ 45.000,- ./. € 2.842,- =) € 42.158,-.
10 Het hof komt tot de volgende slotsom.
De grieven in het principaal appel falen. De grief in het incidenteel appel slaagt.
Het hof zal het bestreden eindvonnis bekrachtigen behoudens voor zover de rechtbank daarbij heeft afgewezen de vordering van de gemeente tegen [appellant sub 1] tot betaling van enig bedrag boven het toegewezen bedrag van € 2.842,-.
Het hof zal [appellant sub 1] veroordelen om, in aanvulling op het vonnis van de rechtbank, nog een bedrag van € 42.158,-, vermeerderd met de rente zoals gevorderd, aan de gemeente te voldoen.
Bij deze uitkomst van het geding in hoger beroep is het passend dat [appellanten] worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep aan de zijde van de gemeente.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het door de rechtbank 's-Gravenhage op 24 maart 2010 tussen partijen gewezen vonnis, behoudens voor zover daarbij is afgewezen de vordering van de gemeente tegen [appellant sub 1] tot betaling van een bedrag voor buitengerechtelijke kosten boven het toegewezen bedrag van € 2.842,-;
en in zoverre opnieuw recht doende:
- veroordeelt [appellant sub 1] om, in aanvulling op de bedragen tot betaling waarvan de rechtbank hem bij voormeld vonnis heeft veroordeeld, aan de gemeente tegen kwijting te voldoen een bedrag van € 42.158,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 15 oktober 2007 tot de dag van betaling;
- veroordeelt appellanten in het principaal appel hoofdelijk in de kosten van het geding in hoger beroep aan de zijde van de gemeente, tot aan deze uitspraak begroot op € 2.950,- voor verschotten en € 3.948,- voor salaris advocaat, bij gebreke van betaling binnen veertien dagen na de datum van dit arrest te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de vijftiende dag tot de dag van betaling;
- verklaart dit arrest ten aanzien van deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst de door [appellanten] in hoger beroep ingestelde (neven)vorderingen af;
- wijst het door de gemeente meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, J.C.N.B. Kaal en
G.R.B. van Peursem en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 mei 2012 in aanwezigheid van de griffier.