Zaaknummer : 200.096.450/01
Rolnummer rechtbank : KG ZA 11-791
[de vrouw],
wonende te [gemeente A],
appellante,
advocaat: mr.drs. M.T. Dijkstra te Vlaardingen,
[de man],
wonende te [gemeente B],
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.A.T. van Ginderen te Etten-Leur.
Bij een twee grieven tellend exploot van 24 oktober 2011 is de vrouw in hoger beroep gekomen van het vonnis van 28 september 2011, door de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam gewezen tussen partijen. Op de rolzitting van 1 november 2011 is de zaak aangebracht.
Ter rolzitting van 13 december 2011 een tussenarrest gewezen ter vaststelling van een datum voor inlichtingencomparitie en het beproeven van een minnelijke regeling. De comparitie heeft op 14 februari 2012 plaatsgevonden. Een proces-verbaal is opgemaakt. Tevens is bij die gelegenheid de Memorie van Antwoord, tevens houdende incidenteel appel besproken. Er is abusievelijk niet uitdrukkelijk akte verleend dat de Memorie in het geding is gebracht. De zaak is naar de rol verwezen voor het wijzen van arrest. Op 21 februari 2012 heeft de advocaat van de vrouw de griffie telefonisch medegedeeld dat de vrouw tijdens de comparitie voldoende in staat is geweest op de Memorie van Antwoord en het incidenteel appel te reageren en dat zij er bij blijft dat om arrest wordt verzocht.
De vrouw verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
A. als voorlopige voorziening voor de duur van het geding, de tenuitvoerlegging van het vonnis in kort geding van de rechtbank Rotterdam, sector civiel recht, van 28 september 2011, met het zaaksnummer 386087/KG ZA 11-791 in paragraaf 5.1 en 5.2 aan appellante opgelegde verplichtingen te schorsen voor de duur van het geding en
B. te vernietigen het vermelde vonnis in kort geding voor zover aan appellante de verplichting is opgelegd haar medewerking te verlenen aan de in het vonnis vermelde zorgregeling en dit vonnis te vernietigen voor zover appellante is veroordeeld om aan de geïntimeerde een dwangsom te betalen van € 250,-- voor iedere keer dat zij niet aan de hoofdverplichting voldoet tot een maximum van € 25.000,-- en, opnieuw rechtdoende, de geïntimeerde alsnog zijn vordering tot het hebben van omgang met de hierna te noemen minderjarige en de vordering tot opleggen van een dwangsom tot het afdwingen van deze omgangsregeling te ontzeggen, en, opnieuw rechtdoende, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad de vorderingen van geïntimeerde niet-ontvankelijk te verklaren, althans af te wijzen, en,
C. met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van eerste aanleg en hoger beroep;
Het vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 28 september 2011 te vernietigen, enkel voor zover het betreft de afwijzing van het primaire verzoek van de man en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat het minderjarige kind van partijen voorlopig haar hoofdverblijf bij de man zal hebben, voor de duur van de door de man aangespannen bodemprocedure tot wijziging van de hoofdverblijfplaats van de minderjarige, zulks met bevel tot afgifte van de minderjarige, kosten rechtens.
Partijen bestrijden over en weer elkaars vorderingen.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Partijen zijn ex-echtelieden. Zij zijn de ouders van [de minderjarige], geboren [in] 2001 in [gemeente C] en oefenen gezamenlijk het gezag over haar uit.
2. Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 29 juli 2009 is bepaald dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de vrouw zal zijn en dat de minderjarige ieder weekend van vrijdagavond tot zondagavond bij de man verblijft, tenzij de vrouw heeft aangegeven een weekend met de minderjarige te willen doorbrengen. Voorts is bepaald dat de minderjarige de helft van de schoolvakanties en feestdagen, de verjaardag van de man en op vaderdag bij de man verblijft.
3. Ten tijde van het wijzen van de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 29 juli 2009 was de situatie rond de woonplaats van de minderjarige aldus dat zij feitelijk volgens de vrouw bij de moeder van de vrouw woonde en in [gemeente D] naar school ging. Volgens de man woonde de minderjarige bij hem en verbleef zij vaak bij de moeder van de vrouw. Partijen zijn het er over eens dat de minderjarige in die periode niet bij de vrouw woonde.
4. De minderjarige onderhield in deze periode zowel contact met de man als met de vrouw.
5. Na afloop van de zomervakantie 2011 van de minderjarige bij de vrouw, op of omstreeks 21 augustus 2011, heeft de vrouw de minderjarige bij zich gehouden. Vanaf dat tijdstip heeft de man geen contact meer gehad met de minderjarige.
6. De voorzieningenrechter heeft de vrouw, bij het bestreden vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeeld haar medewerking te verlenen aan een zorgregeling, waarbij de minderjarige ieder weekend van vrijdag 18.00 uur tot zondag 18.00 uur bij de man verblijft, alsmede de helft van de schoolvakanties en feestdagen, in onderling overleg te bepalen, en voorts op de verjaardag van de man en op vaderdag, op beide dagen van 10.00 uur tot 18.00 uur. Bij niet-nakoming verbeurt de vrouw een dwangsom.
7. De vrouw heeft niet voldaan aan de veroordeling haar medewerking te verlenen aan de opgelegde zorgregeling, niettegenstaande de betekening aan haar van het vonnis in kort geding op 18 oktober 2011.
8. De man is een bodemprocedure gestart bij de rechtbank Rotterdam waarin hij verzoekt te bepalen dat de minderjarige bij hem het hoofdverblijf zal hebben.
9. Het hof beoordeelt de vorderingen als volgt.
10. Het hof begrijpt de provisionele vordering van de vrouw aldus dat zij schorsing
verzoekt van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het bestreden vonnis. Nu in dit arrest een eindbeslissing op de overige vorderingen van de vrouw zal worden gegeven, heeft de vrouw naar het oordeel van het hof geen belang meer bij haar vordering tot schorsing en zal deze worden afgewezen.
11. De vrouw voert ter rechtvaardiging van het niet voldoen aan het bestreden vonnis
aan dat de minderjarige aan haar en aan verschillende artsen en medewerkers van het AMK heeft laten weten dat zij uitdrukkelijk geen omgang met haar vader wenst te hebben. De vrouw stelt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat door de vrouw geen steekhoudende argumenten zijn aangevoerd, op basis waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat omgang in strijd is met zwaarwegende belangen van de minderjarige.
12. De man stelt dat er geen verband is tussen een bij de minderjarige vastgestelde
hyperventilatie en druk om contact te hebben met hem. De vrouw geeft geen objectieve weergave van de feiten. De minderjarige heeft in de periode dat zij vaak bij hem was nimmer enige angst jegens hem getoond. Ook de moeder van de vrouw, die de minderjarige en de man vaak samen zag, heeft nimmer enige angst bij de minderjarige waargenomen. Hij is van mening dat het in het belang van de minderjarige is dat zij bij hem het hoofdverblijf zal hebben, gelet op de houding van de moeder, die de beslissing van de voorzieningenrechter naast zich neerlegt en niet nakomt.
13. Het hof ziet in hetgeen door de vrouw is aangevoerd geen gronden aanwezig, die
rechtvaardigen dat zij de door de voorzieningenrechter opgelegde regeling niet nakomt. De wet verlangt van de ouders dat zij na scheiding een gelijkwaardig ouderschap nastreven. Uit hetgeen de partijen over en weer ter gelegenheid van de comparitie hebben verklaard blijkt niet van bezwaren tegen een gelijkwaardig ouderschap, hooguit van tijdelijke of praktische belemmeringen om zo een ouderschap te realiseren. De houding die de vrouw thans inneemt draagt niet bij aan de totstandkoming van gelijkwaardig ouderschap. Integendeel: door de man ieder contact met de minderjarige te onthouden, niettegenstaande een andersluidend gerechtelijk bevel, toont zij aan op dit moment niet de verantwoordelijkheid voor voornoemde door de wet aan haar als ouder opgedragen taak te kunnen dragen. Aan de verklaring van de minderjarige dicht het hof niet de betekenis toe die de moeder daar aan geeft. Hoewel het hof het niet uitgesloten acht dat de bodemrechter aan deze houding van de vrouw gevolgen zal gaan verbinden als door de man thans in kort geding verzocht, namelijk de minderjarige bij de man het hoofdverblijf zal hebben, acht het hof het niet in het belang van de minderjarige dat een zo ingrijpende maatregel nu, bij wege van een voorlopige voorziening, wordt getroffen. Het hof acht het in het belang van de minderjarige dat de vrouw het vonnis van de voorzieningenrechter nakomt. Het hof acht het daarbij ook rechtens juist dat de voorzieningenrechter ter versterking van de rechterlijke bevelen een dwangsomvoorziening heeft bepaald.
14. Het vorenstaande leidt er toe dat het over en weer gevorderde zal worden afgewezen.
Het hof ziet geen aanleiding om af te wijken van de in familiezaken gebruikelijke compensatie van proceskosten.
bekrachtigt het bestreden vonnis;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde;
bepaalt ten slotte dat iedere partij de eigen kosten draagt van het hoger beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.A.R.M. van Leuven, M.J. de Haan-Boerdijk en J.M. van de Poll en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 mei 2012 in aanwezigheid van de griffier.