”(…)
2.1 Aangaande de primaire en subsidiaire stelling van [belanghebbende] staat de rechtbank voor de vraag of [belanghebbende] ter zake van het leerlingenvervoer optreedt als ondernemer voor de omzetbelasting. Het is vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJ EG) dat de nationale rechter bij de toepassing van bepalingen van nationaal recht, ongeacht of zij van eerdere of latere datum dan de richtlijn zijn, deze zo veel mogelijk moet uitleggen in het licht van de bewoordingen van een op het betrokken gebied geldende richtlijn, teneinde het hiermee beoogde resultaat te bereiken en aldus aan artikel 249, derde alinea, EG (thans artikel 288, derde volzin, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie) te voldoen. Zie HvJ EG, 10 april 1984, nr. 14/83 (Von Colson en Kamann), LJN: BE5629; HvJ EG, 13 november 1990, nr. C-106/89 (Marleasing), LJN: AD3314; HvJ EG, 16 december 1993, nr. C-334/92 (Wagner Miret), LJN: AG0877 en HvJ EG, 16 juli 1998, nr. C-355/96 (Silhoutte), LJN: AD2917). Dit brengt mee dat de nationale rechter bij de uitlegging en toepassing van het nationale recht ervan moet uitgaan dat de staat de bedoeling heeft gehad ten volle uitvoering te geven aan de uit de betrokken richtlijn voortvloeiende verplichtingen (HvJ EG, Wagner Miret).
2.2 Naar het oordeel van de rechtbank brengt een richtlijnconforme uitleg van artikel 7, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 mee, dat beoordeling van situaties als de onderhavige (mede) moet geschieden aan de hand van artikel 9, eerste lid, van de BTW-richtlijn (vergelijk: Hoge Raad, 25 november 2005, nr. 38377, LJN: AS3559 en Hoge Raad, 2 mei 1984, nr. 22153, LJN: BH6786).
2.3 Het beroep met procedurenummer AWB 10/638 OB ziet zowel op leerlingenvervoer tegen betaling van een eigen bijdrage waarbij de hoogte van die bijdrage afhankelijk is van de hoogte van het gecorrigeerde verzamelinkomen van het desbetreffende gezin, als op leerlingenvervoer dat gratis wordt verricht omdat het gecorrigeerde verzamelinkomen onder de daartoe vastgestelde drempel blijft.
2.4 Volgens vaste jurisprudentie van het HvJ EG zijn alleen economische activiteiten aan de omzetbelasting onderworpen (zie onder meer HvJ EG 11 juli 1996, C-306/94 (Régie dauphinoise), LJN: AV7850; HvJ EG 26 juni 2003, C-305/01 (MKG-Kraftfahrzeuge-Factoring), LJN: AV3677 en HvJ EG 26 juni 2007, C-369/04 (Hutchison 3G e.a.), LJN: BA9947).
2.5 Volgens artikel 2 van de BTW-richtlijn, betreffende de belastbare handelingen, zijn onder meer aan BTW onderworpen de diensten, welke in het binnenland door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van dezelfde richtlijn wordt ieder die zelfstandig een economische activiteit verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit, als belastingplichtige beschouwd (zie - ter zake van het eensluidende artikel 4, eerste lid, van de Zesde richtlijn - onder meer HvJ EG 26 maart 1987, zaak 235/85 (Commissie/Nederland), LJN: BF2663 en HvJ EG 12 september 2000, zaak C-260/98 (Commissie/Griekenland), LJN: BF8302).
2.6 Uit de rechtspraak van het HvJ EG blijkt dat in het kader van het BTW-stelsel voor belastbare handelingen sprake moet zijn van een transactie tussen partijen waarbij een prijs of een tegenwaarde wordt bedongen. Wanneer iemands werkzaamheden uitsluitend bestaan in het verschaffen van prestaties zonder directe tegenprestatie, ontbreekt een belastinggrondslag en zijn deze prestaties dus niet aan BTW onderworpen (zie HvJ EG 1 april 1982, zaak 89/81 (Hong-Kong Trade), LJN: AW9474 en HvJ EG 3 maart 1994 (Tolsma), C-16/93, LJN: AW1884). Hieruit volgt dat een dienst enkel ’onder bezwarende titel’ wordt verricht in de zin van (thans) artikel 2, eerste lid, letter c, van de BTW-richtlijn wanneer tussen de verrichter en de ontvanger van de dienst een rechtsbetrekking bestaat waarbij over en weer prestaties worden uitgewisseld en waarbij de door de dienstverrichter ontvangen vergoeding de werkelijke tegenwaarde vormt voor de aan de ontvanger verleende dienst (zie onder meer HvJ EG 3 maart 1994, C-16/93 (Tolsma); HvJ EG 5 juni 1997, C-2/95 (SDC), LJN: AV9617 en HvJ EG 26 juni 2003, C-305/01 (MKG-Kraftfahrzeuge-Factoring)). Overeenkomstig de rechtspraak van het HvJ EG veronderstelt bijgevolg het begrip diensten die onder bezwarende titel worden verricht in de zin van artikel 2, aanhef en onder 1, van de Zesde richtlijn, dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen de verrichte dienst en de ontvangen tegenwaarde (zie onder meer arresten van 8 maart 1988, 102/86 (Apple and Pear Development Council), LJN: BF2003; HvJ EG 16 oktober 1997, C-258/95 (Fillibeck), LJN: AV8721 en HvJ EG 12 september 2000, zaak C-260/98 (Commissie/Griekenland)).
2.7 Daargelaten dat de onderwerpelijke diensten feitelijk door derden worden verricht, staat vast dat niet voor alle leerlingen die van het leerlingenvervoer gebruik maken een vergoeding wordt betaald en dat voor zover wel vergoedingen worden betaald, die vergoedingen bij lange na niet het totale bedrag dekken van de bedragen die de vervoerders aan [belanghebbende] in rekening brengen. Voorts is gesteld noch gebleken dat er ouders zijn die een eigen bijdrage betalen die gelijk is aan de geïndividualiseerde kosten van het vervoer. Hoewel de eigen bijdrage een aandeel vertegenwoordigt in de vergoedingen die de vervoerders aan [belanghebbende] in rekening brengen, welke vergoedingen naar het oordeel van de rechtbank de werkelijke tegenwaarde vormen voor het door [belanghebbende] verleende leerlingenvervoer, wordt die eigen bijdrage niet op basis van die vergoedingen berekend. De eigen bijdrage is immers afhankelijk van de hoogte van het gecorrigeerde verzamelinkomen van de ouders en niet, bij voorbeeld, van de afstand waarover en de frequentie waarmee het vervoer plaatsvindt. Hieruit volgt dat de eigen bijdrage die de ontvangers van het leerlingenvervoer aan [belanghebbende] betalen, slechts gedeeltelijk wordt bepaald door de reële waarde van de verleende diensten en dat hoe bescheidener het inkomen, hoe losser het verband met die waarde (verg. HvJ EG 29 oktober 2009, nr. C-246/08 (Commissie/Finland), LJN: BK2576).
2.8 Gezien hetgeen hiervoor is overwogen kan niet worden geconcludeerd dat het verband tussen het leerlingenvervoer en de door de (ouders van de) leerlingen te betalen vergoeding de rechtstreeksheid bezit die vereist is om te kunnen concluderen dat die vergoeding de tegenwaarde vormt voor dat leerlingenvervoer en dat dit leerlingenvervoer kan worden aangemerkt als economische activiteit in de zin van de artikelen 2, eerste lid, letter c en 9, eerste lid, van de BTW-richtlijn (verg. Hoge Raad 6 december 2000, nr. 35254, LJN: AA8882).
2.9 Aangaande de stelling van [belanghebbende] dat zij op grond van artikel 13, eerste lid, derde volzin, van de BTW-richtlijn juncto Bijlage 1 van die richtlijn als belastingplichtige moet worden beschouwd, overweegt de rechtbank het volgende. Zoals in 2.4 is overwogen zijn volgens vaste jurisprudentie van het HvJ EG alleen economische activiteiten aan de omzetbelasting onderworpen. Artikel 13, eerste lid, derde volzin, van de BTW-richtlijn juncto Bijlage 1 van die richtlijn moeten daarom naar het oordeel van de rechtbank aldus worden begrepen, dat de in die Bijlage vermelde werkzaamheden alleen tot belastingplicht leiden als deze economische activiteiten betreffen.
2.10 Hiervoor onder 2.8 is geoordeeld dat [belanghebbende] ter zake van de onderwerpelijke handelingen geen economische activiteiten verricht. Derhalve brengt het onder 2.9 overwogene mee dat in het onderhavige geval de diensten die [belanghebbende] met betrekking tot leerlingenvervoer verricht geen werkzaamheden zijn waarvoor zij als belastingplichtige wordt beschouwd.
2.11 Het voorgaande brengt met zich dat [belanghebbende] ter zake van het leerlingenvervoer niet optreedt als ondernemer in de zin van de omzetbelasting, ook niet voor zover de (ouders van de) leerlingen een eigen bijdrage betalen. [Belanghebbende] is derhalve geen omzetbelasting verschuldigd over de ter zake ontvangen eigen bijdragen en heeft geen recht op aftrek van voorbelasting ter zake van het leerlingenvervoer.
2.12 De rechtbank begrijpt de verwijzing van [belanghebbende] naar de onder 1.16 vermelde brief, welke brief zij overigens niet heeft ingebracht en [de Inspecteur] heeft verklaard niet te kennen, als een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Dit beroep slaagt niet. Niet aannemelijk is gemaakt dat daadwerkelijk sprake is van gelijke gevallen die ten onrechte ongelijk worden behandeld. Voorts kan aan door een eenheid van de Belastingdienst gevoerd beleid, wat daar overigens van zij, geen landelijke werking worden toegekend (vergelijk HR 15 oktober 2010, nr. 09/00907, LJN: BM8179).
2.13 Ten aanzien van de vraag of artikel 4, eerste lid, aanhef onder a, van de Wet BCF in dit geval in de weg staat aan een bijdrage uit het BTW-compensatiefonds overweegt de rechtbank het volgende. De uitsluiting van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet BCF betreft blijkens de wetsgeschiedenis (TK 2001/02, 28 496, nr 3):
“(…) prestaties aan individuele (rechts)personen. Dit kan ondermeer een natuurlijk persoon, een rechtspersoon (vereniging, stichting) of een bepaalde groep van (rechts)personen zijn. De uitsluiting van compensatie voor goederen en diensten die worden gebezigd om te worden verstrekt, verleend of ter beschikking gesteld aan een of meer individuele derden kan ook zien op activiteiten die de compensatiegerechtigde in het kader van haar publiekrechtelijke taken of incidenteel daarbuiten verricht. Voorbeelden zijn het inkopen van leerlingenvervoer (…)”
Naar het oordeel van de rechtbank is de uitsluiting van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet BCF in dit geval van toepassing. Door met vervoerders voor het verzorgen van het leerlingenvervoer vervoersovereenkomsten te sluiten en dat leerlingenvervoer vervolgens te verstrekken aan leerlingen treedt [belanghebbende] feitelijk op als intermediair tussen de vervoerders en de leerlingen. Naar het oordeel van de rechtbank moeten de leerlingen worden aangemerkt als ’een of meer individuele derden’ als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet BCF. Het recht op een bijdrage op grond van de Wet BCF voor het door [belanghebbende] verzorgde leerlingenvervoer is daarom uitgesloten.
2.14 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
(…)”