Rolnummer: 22-005944-10 PO
Parketnummer: 09-757833-05
Datum uitspraak: 15 februari 2012
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank 's-Gravenhage van 3 november 2010 in de ontnemingszaak tegen de veroordeelde:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortejaar] 1949,
[adres].
Bij vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken van de rechtbank te 's-Gravenhage van 3 januari 2006 is de veroordeelde, voor zover hier van belang, ter zake van het in zijn strafzaak bewezen verklaarde, gekwalificeerd als:
Diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken en het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit wordt gepleegd op de openbare weg en terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen
-middels de schadevergoedingsmaatregel- veroordeeld tot hoofdelijke betaling van schadevergoeding aan de benadeelde partij van EUR 47.789,69. De rechtbank heeft daarbij bepaald dat gehele of gedeeltelijke betaling aan de benadeelde partij door de mededaders van de veroordeelde hem zal bevrijden van zijn verplichting tot betaling tot de hoogte van het betaalde bedrag.
Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de Officier van Justitie in de ontnemingszaak gevorderd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de ontnemingsvordering aangezien de opgelegde schadevergoedingsmaatregel in casu een hoger bedrag betreft dan de vordering en berekening wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank 's-Gravenhage heeft bij beslissing van 3 november 2010 het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vastgesteld op EUR 16.975,- en ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel aan de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag.
Namens de veroordeelde is tegen de beslissing hoger beroep ingesteld.
Deze beslissing is genomen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 1 februari 2012.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de veroordeelde naar voren is gebracht.
De vordering in hoger beroep
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de beslissing waarvan beroep zal worden vernietigd en dat het openbaar-ministerie, gelet op artikel 36e lid 6 van het Wetboek van Strafrecht, niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de ontnemingsvordering.
Beoordeling van het vonnis
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Ontvankelijkheid hoger beroep
Het hof is van oordeel dat de vordering van het openbaar ministerie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel rechtsgeldig is aangebracht bij de rechtbank 's-Gravenhage.
Het openbaar ministerie is derhalve - anders dan de verdediging en de advocaat-generaal kennelijk menen - ontvankelijk in zijn ontnemingsvordering.
De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Het hof stelt op basis van het dossier en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep vast dat de veroordeelde een bedrag van EUR 36.500,- aan wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten ter zake van het in zijn strafzaak bewezen verklaarde. Het hof gaat hierbij uit van de eigen verklaring van de veroordeelde die hij op 15 november 2005 te 10:35 uur tegenover verbalisanten van Politie Haaglanden, gerelateerd in proces-verbaal nummer PL 1511/2005/59387-131, heeft afgelegd.
Gelet op het bepaalde in artikel 36e lid 6 van het Wetboek van Strafrecht juncto 511f van het Wetboek van Strafvordering dient de rechter bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen in mindering te brengen. Nu in de onderhavige zaak de in rechte toegekende vordering van de benadeelde partij het voordeel van de veroordeelde van EUR 36.500,- overtreft, bepaalt het hof dat de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk voordeel van de veroordeelde dient te worden geschat op nihil.
Dat de veroordeelde slechts EUR 22.025,- aan de benadeelde partij heeft vergoed, zoals de rechtbank heeft aangenomen, doet hieraan, gelet op het bepaalde in artikel 36e lid 6 van het Wetboek van Strafrecht, niet af, nu met de hoofdelijke aansprakelijkheid met betrekking tot de betaling van de vordering van de benadeelde partij en het daarmee samenhangend regresrecht van de veroordeelde en zijn medeveroordeelden geen rekening behoeft te worden gehouden bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel aangezien bij de ontnemingsmaatregel aan de veroordeelde niet meer voordeel kan worden ontnomen dan hij zelf heeft genoten.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op nihil.
Dit arrest is gewezen door mr. I.E. de Vries,
mr. A.M.P. Gaakeer en mr. M.A.C.L.M. Bonn, in bijzijn van de griffier mr. R.T. Poort.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 15 februari 2012.
Mr. M.A.C.L.M. Bonn is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.