Rolnummer: 22-004846-10
Parketnummer: 09-754049-01
Datum uitspraak: 16 februari 2012
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 27 november 2002 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Colombia) op [geboortejaar] 1954,
thans gedetineerd in de P.I. Veenhuizen, gevangenis Esserheem te Veenhuizen.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van14 februari 2011, 24 februari 2011 en 2 februari 2012.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 jaar.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, in of omstreeks de periode van 1 februari 2001 tot en met 19 december 2001 op de Noordzee en/of Westerschelde en/of Vlissingen en/of Terneuzen en/of Maasland en/of Amsterdam en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebarcht, ongeveer 312 kg cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Verzoeken tot voeging van processtukken in het dossier
Ter terechtzitting in hoger beroep van 2 februari 2012 heeft de advocaat-generaal verzocht in het dossier te voegen de originele verklaring van de getuige [getuige 1] afgelegd bij de rechter-commissaris op 7 en 14 juli 2003, alsmede een origineel visumaanvraagformulier voor Nederland d.d. 29 augustus 2000 op naam van de verdachte, adres [adres], 64-58 april 13a [geboorteplaats] en twee kleurenfoto's van de verdachte.
Bij pleidooi heeft de raadsman verzocht in het dossier te voegen het proces-verbaal d.d. 22 maart 2011 van de rechtbank 's-Gravenhage, sector civiel, met betrekking tot het voorlopig getuigenverhoor van [getuige 2].
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
De behandeling van de zaak is ter terechtzitting van 24 februari 2011 in verband met het uitvoeren van onderzoekswensen van de verdediging aangehouden. Sindsdien is bijna een jaar verlopen. De vorderingen betreffen stukken die reeds langer bekend zijn bij de betreffende procespartij, althans dat hadden kunnen zijn. Het OM, de verdediging en het hof hebben zich niet kunnen voorbereiden op deze stukken. OM en verdediging hebben aangegeven dat een korte schorsing van de zitting met het oog op de bestudering van deze stukken niet volstaat. Door eerst ter zitting van 2 februari 2012 te vorderen dat genoemde stukken aan het dossier worden toegevoegd, wordt in dit geval gehandeld in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde door OM en verdediging. Het hof wijst de verzoeken tot voeging in het dossier van voormelde stukken af, derhalve zullen deze niet worden aangemerkt als processtukken.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Ter terechtzitting in hoger beroep van 2 februari 2012 heeft de raadsman aangevoerd dat sprake is van een inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde, zodat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging. Ter toelichting hierop heeft de raadsman aangevoerd dat het Xenon-onderzoek - anders dan de officier van justitie in eerste aanleg stelde - niet op 21 december 2000, maar reeds in mei 2000 is aangevangen, derhalve voor de aanvang van het Isocat-onderzoek in oktober 2000. Voorts is sprake van manipulatie van de resultaten van het verdovende middelenonderzoek, een en ander als nader omschreven in de door de raadsman overgelegde pleitaantekeningen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Aanvang van het Xenon-onderzoek
Het hof stelt voorop dat er kennelijk in of omstreeks de periode dat onderzoek plaatsvond in het kader van het Xenon-onderzoek naar het uiteindelijk aan de verdachte ten laste gelegde feit, een onderzoek werd uitgevoerd door de politie van het kernteam Haaglanden/Hollands Midden onder de naam Isocat, waarin (een aantal van) de namen van (al dan niet vervolgde) medeverdachten voorkwamen.
Het hof constateert dat in het Isocat-onderzoek ten aanzien van de verdachte geen dwangmiddelen zijn gebruikt, dan wel onderzoekshandelingen zijn verricht. Hoewel de verdachte wel voorkomt in de afgeluisterde telefoongesprekken, stelt het hof vast dat de verdachte zelf niet is afgeluisterd in dat onderzoek. Vast staat dat verdachte niet als verdachte is aangemerkt in het Isocat-onderzoek en vervolging terzake van feiten die zien op het Isocat-onderzoek niet heeft plaatsgevonden.
Het hof is, met de raadsman, van oordeel dat in de verslaglegging door de politie van het omvangrijke Xenon-onderzoek enige kennelijke misslagen voorkomen, onder andere in de datering van stukken. Het hof acht deze misslagen evenwel van beperkt belang, ziet geen samenhang die zou kunnen wijzen op een bewuste sturing met behulp van die misslagen en acht de verslaglegging dan ook, anders dan de raadsman, als geheel niet ondeugdelijk.
Nu aan de verdachte bovendien geen feiten ten laste zijn gelegd die zien op het Isocat-onderzoek, dient het verweer dienaangaande te worden verworpen. Er is geen sprake van zodanige verzuimen dat daardoor geen sprake kan zijn van een behandeling van de zaak die voldoet aan de beginselen van een behoorlijke procesorde. Het hof heeft acht geslagen op de ernst van het verzuim, het belang dat de geschonden voorschriften dienen en het nadeel dat daardoor voor de verdachte is ontstaan.
Resultaten van de monsterneming van verdovende middelen
Het hof is niet gebleken dat de processen-verbaal van verrichtingen en bevindingen stelselmatig veel later zijn opgemaakt dan gebruikelijk tussen feit en relatering. Het hof acht voorts niet aannemelijk dat de aantekeningen die aan de relatering ten grondslag liggen door tijdsverloop minder betrouwbaar zijn geworden.
De stelling van de raadsman dat de processen-verbaal van de verbalisanten Jespers en Blom onzorgvuldigheden bevatten, berust naar 's hofs oordeel kennelijk op een onzorgvuldige, dan wel onvolledige lezing door de raadsman van de betreffende processen-verbaal.
Dat de verbalisant Jespers de aangetroffen cocaïne als "wit" beschrijft en de Belgische politie als "crèmekleurig", komt in dit verband geen andere betekenis toe dan een algemeen voorkomende subjectieve kleurwaardering.
Het hof gaat ervan uit dat het proces-verbaal van bemonstering dateert van 27 februari 2002, nu ter terechtzitting in hoger beroep door de advocaat-generaal is verklaard dat deze datum de juiste is.
De raadsman stelt voorts dat de selectie van monsters door de Nederlandse politie uit de 55 monsters die door de Belgische politie zijn overgedragen en welke selectie naar het NFI is gestuurd, niet representatief is geweest, zodat niet op grond daarvan kan worden vastgesteld of alle onderschepte blikken cocaïne bevatten en of het gewicht dus 312 kilogram is geweest.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de cocaïne op 8 verschillende manieren in pakken was omsloten. Van de inhoud van die 8 verschillende soorten verpakkingen zijn door de Belgische politie 55 representatieve monsters genomen. Van deze, uit 8 "soorten" komende, 55 monsters zijn - zo leidt het hof af uit 8 toegekende monsternummers (GL176903-GL176910) - 8 x telkens twee à drie monsters genomen, kennelijk uit de 8 "soorten", zodat, naar het oordeel van het hof, de monsters die aan het NFI zijn toegestuurd representatief zijn voor de gehele onderschepte partij drugs.
Mitsdien is geen sprake van zodanige verzuimen dat daardoor geen sprake kan zijn van een behandeling van de zaak die voldoet aan de beginselen van een behoorlijke procesorde. Ook hetgeen de raadsman overigens heeft aangevoerd, kan het hof niet leiden tot de conclusie dat sprake is van een schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde. Het hof verwerpt de verweren dienaangaande en verklaart het openbaar ministerie ontvankelijk in de strafvervolging van de verdachte.
Uitdrukkelijk onderbouwde standpunten
De raadsman heeft voorts de verweren gevoerd, een en ander overeenkomstig de overgelegde pleitaantekeningen en als hierna besproken.
Bewijsuitsluiting
De raadsman heeft verzocht de CIE-informanten als getuigen te doen horen. Indien het hof de verdediging daarin niet zou volgen, dienen de processen-verbaal met betrekking tot de CIE-informatie van het bewijs te worden uitgesloten. Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat de bij de politie afgelegde verklaringen van de getuigen [getuige 3] en [getuige 4] van het bewijs dienen te worden uitgesloten, nu de verdediging niet in de gelegenheid is geweest deze getuigen te ondervragen. Om dezelfde reden dienen de telefoontaps en observaties met betrekking tot [getuige 3] en [getuige 4] van het bewijs te worden uitgesloten.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
CIE-informatie
Het hof zal de betreffende processen-verbaal met betrekking tot CIE-informatie niet voor het bewijs bezigen, mitsdien behoeft dit verweer geen bespreking meer. De getuigenverzoeken worden derhalve afgewezen.
Verklaringen van de getuigen [getuige 3] en [getuige 4]
Het hof stelt vast dat de verdediging de gelegenheid is geboden genoemde getuigen te horen, aangezien in hoger beroep is getracht deze getuigen op te sporen. De omstandigheid dat - blijkens het proces-verbaal van bevindingen d.d. 19 december 2011 van de rechter-commissaris - de getuige [getuige 3] inmiddels is overleden en dat de getuige [getuige 4] tot op heden onvindbaar is gebleken - en mogelijk eveneens is overleden - staat er naar het oordeel van het hof niet aan in de weg de door deze getuigen bij de politie afgelegde verklaringen voor het bewijs te bezigen. Immers, het hof zal deze verklaringen niet in overwegende mate voor het bewijs gebruiken. Het hof zal tevens de afgeluisterde telefoongesprekken die toegeschreven kunnen worden aan de hiervoor genoemde getuigen en daarnaast de resultaten van de huiszoeking op 19 december 2001 op het adres [adres], [geboorteplaats] (Colombia), zijnde een woning waar de verdachte kennelijk verbleef, voor het bewijs bezigen. Het hof verwerpt derhalve dit verweer.
Telefoontaps en observaties met betrekking tot [getuige 3] en [getuige 4]
De raadsman is in de gelegenheid gesteld de telefoongesprekken waaraan [getuige 3] en [getuige 4] hebben deelgenomen, te beluisteren. Het hof constateert dat de verdediging daar geen gebruik van heeft gemaakt. Immers, het hof heeft in het dossier, op de brief d.d. 2 december 2011 van de advocaat-generaal waarin hij de raadsman verzoekt nadere onderzoekswensen kenbaar te maken naar aanleiding van de uitgeluisterde telefoongesprekken, geen antwoord gevonden van de raadsman. Ter zitting van 2 februari 2012 heeft de raadsman ingestemd met, althans geen protest aangetekend tegen de expliciete constatering van het hof dat geen antwoord van de raadsman is aangetroffen. Nu bovendien de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep geen verweer heeft gevoerd ten aanzien van de juistheid van de weergave van deze telefoongesprekken en de toeschrijving daarvan aan [getuige 3] en [getuige 4], ziet het hof gelet op het voorgaande geen aanleiding de aan deze personen toegeschreven telefoongesprekken van het bewijs uit te sluiten. De omstandigheid dat de raadsman de getuigen [getuige 3] en [getuige 4] daaromtrent niet heeft kunnen bevragen, maakt dit oordeel niet anders. Het verweer wordt verworpen.
Ten laste gelegde pleegplaats
De raadsman heeft bovendien aangevoerd dat het ten laste gelegde niet bewezen kan worden verklaard, nu de verdachte in de ten laste gelegde periode in Zuid-Amerika verbleef, terwijl de aan hem toegeschreven handelingen in Nederland zouden zijn begaan.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen is naar het oordeel van het hof af te leiden dat de verdachte in de bewezen verklaarde periode tenminste twee maal in Nederland geweest, te weten op of omstreeks 20 april 2001 en op of omstreeks 23 november 2001 en tevens dat hij op die momenten ontmoetingen had in Nederland met zijn medeverdachten, waarbij werd gesproken over de invoer van drugs in Nederland. Bovendien blijkt uit deze bewijsmiddelen dat de verdachte, tijdens zijn verblijf in Zuid-Amerika, veelvuldig telefonisch contact had met zijn medeverdachten in Nederland en dat hij in Zuid-Amerika voorbereidingshandelingen heeft verricht die gericht waren op de invoer van drugs in Nederland.
Het hof acht op grond van het vorenstaande bewezen dat de verdachte deze handelingen in bewuste en nauwe samenwerking met zijn medeverdachten heeft begaan en dat deze handelingen erop gericht waren de cocaïne binnen het grondgebied van Nederland te brengen.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij, tezamen en in vereniging met anderen, in de periode van 1 februari 2001 tot en met 19 december 2001 in Nederland, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, ongeveer 312 kg cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte, gelet op de schending van de redelijke termijn nu het verstekvonnis niet eerder aan de verdachte betekend is kunnen worden, ter zake van het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren, met aftrek van voorarrest.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft samen met anderen een zeer grote hoeveelheid cocaïne, te weten 312 kilogram, binnen het grondgebied van Nederland gebracht. De verdachte vervulde hierbij een aanzienlijke rol, hij regelde vanuit Zuid-Amerika het transport van de drugs en onderhield contact met aanbieders van de cocaïne en met zijn medebelanghebbenden in het cocaïnetransport in Nederland. De verdachte heeft enkel uit winstbejag gehandeld, waarbij hij zijn eigen materiële gewin heeft laten prevaleren boven de gezondheid van anderen.
De invoer van cocaïne is een delict, dat bijdraagt aan de handel in en het gebruik van cocaïne. De volksgezondheid wordt hierdoor ernstig bedreigd en ook onder de gebruikers wordt het plegen van vermogensdelicten bevorderd, teneinde de voor het gebruik benodigde gelden te verkrijgen. Dit veroorzaakt veel schade en onrust in de samenleving. De ernst van dit feit is zodanig dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden is.
Het hof heeft acht geslagen op de omstandigheid dat sprake is van een schending van de redelijke termijn. Immers, het verstekvonnis d.d. 27 november 2002 is eerst op 22 september 2010 aan de verdachte betekend, waarna op 23 september 2010 namens de verdachte hoger beroep is ingesteld. Hoewel dit tijdsverloop voor een belangrijk deel aan de verdachte is te wijten, nu hij zich lange tijd onvindbaar heeft gehouden voor de Nederlandse justitie, ziet het hof - gelet op de omstandigheid dat het feiten betreft die zijn begaan in 2001 - aanleiding dit tijdsverloop te verdisconteren in de op te leggen straf.
Het hof is van oordeel dat - alles overwegende en met toepassing van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht gelet op de gegeven beslissing d.d. 16 februari 2012 in de zaak met rolnummer 22-006154-10 - in plaats van de overwogen gevangenisstraf van 6 jaren een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 5 jaren met aftrek van voorarrest, overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal, een passende en geboden reactie vormt.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 47 en 63 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij golden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Verklaart het openbaar ministerie ontvankelijk in de strafvervolging van de verdachte.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 (vijf) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door mr. T.W.H.E. Schmitz,
mr. M.J.J. van den Honert en dr. G.J. Fleers, in bijzijn van de griffier mr. C.J.A. Sabatier.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 16 februari 2012.
dr. G.J. Fleers is buiten staat dit arrest te ondertekenen.