GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Zaaknummer : 200.077.102/01
Zaaknummers rechtbank : 298787 en 298759
Arrest van 14 februari 2012
1. [appellant sub 1],
wonende te Diemen,
2. [appellant sub 2],
wonende te Rijswijk (Zuid-Holland),
appellanten,
hierna te noemen: ieder voor zich [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en gezamenlijk [appellanten],
advocaat: mr. J.P. Heering te 's-Gravenhage,
DE GEMEENTE ROTTERDAM,
zetelend te Rotterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Gemeente,
advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt te 's-Gravenhage.
Bij exploot van 30 september 2010 zijn [appellanten] in hoger beroep gekomen van door de rechtbank Rotterdam tussen [appellant sub 2] onderscheidenlijk [appellant sub 1] en de Gemeente gewezen vonnissen van 18 maart 2009, 2 december 2009 en 30 juni 2010. Bij memorie van grieven tevens houdende aanvulling en vermeerdering van eis (met producties) hebben [appellanten] negen grieven aangevoerd, die door de Gemeente bij memorie van antwoord zijn bestreden. Be Gemeente heeft daarbij tevens gereageerd op de vermeerdering van eis. Vervolgens hebben partijen schriftelijk gepleit. Ten slotte hebben partijen stukken overgelegd en is arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
1.1 [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zijn gezamenlijk eigenaars (geweest) van het pand, gelegen [adres]. De Gemeente heeft hun op 11 juli 2002 medegedeeld voornemens te zijn hen op grond van de Woningwet aan te schrijven, omdat het pand noodzakelijke voorzieningen behoefde. [appellant sub 1] heeft tegen dit voornemen zijn zienswijze kenbaar gemaakt. De Gemeente heeft op 2 september 2002 de aanschrijving ongewijzigd vastgesteld. Tegen dit besluit heeft [appellant sub 1] bezwaar gemaakt. Hij heeft gelijktijdig aan de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
1.2 Bij brief van 12 november 2002 heeft de Gemeente aan [appellanten] laten weten dat de begunstigingstermijn was verlopen, dat is geconstateerd dat niet (volledig) is voldaan aan de aanschrijving en dat tot uitvoering van gemeentewege van de in de aanschrijving genoemde werkzaamheden zal worden overgegaan. De Gemeente heeft per 18 november 2002 aan een aannemer opdracht gegeven tot uitvoering van de werkzaamheden.
1.3 De voorzieningenrechter heeft [appellant sub 1] bij uitspraak van 9 december 2002 in zijn verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet overleggen van de wettelijk vereiste stukken. Bij besluit van 22 mei 2003 heeft de Gemeente de door [appellant sub 1] ingediende bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit voor het overige in stand gelaten. Tegen deze beslissing hebben [appellanten] beroep ingesteld bij de sector Bestuursrecht van de rechtbank Rotterdam. Deze heeft [appellanten] op 10 augustus 2004 in dat beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft deze uitspraak in hoger beroep in stand gelaten.
1.4 De Gemeente heeft op 13 juni 2006 [appellant sub 1] en [appellant sub 2], onder vermindering in verband met haar beslissing tot gedeeltelijke gegrondverklaring, bedoeld in rechtsoverweging 1.3, elk aangeschreven tot betaling van € 29.019,73 (inclusief BTW en beheerskosten) aan kosten van toepassing van bestuursdwang. Op 22 maart 2007 heeft de Gemeente tegen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] terzake dwangbevelen uitgevaardigd ten bedrage van elk € 29.019,73, vermeerderd met rente en invorderingskosten, die op 5 oktober 2007, onderscheidenlijk 9 oktober 2007 aan de adressen van betrokkenen zijn betekend.
2. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zijn beiden tegen het dwangbevel in verzet gekomen. Zij hebben beiden gevorderd dat de rechtbank hen tot goed opposant zal verklaren, het dwangbevel zal vernietigen, de Gemeente zal veroordelen tot schadevergoeding, op te maken bij staat, een vergoeding per dag zal vaststellen van € 5,- en beslagen zal opheffen. De rechtbank heeft de dwangbevelen gedeeltelijk buiten effect gesteld, doch slechts met het oog op matiging van de daaronder begrepen invorderingskosten, en heeft het meer of anders gevorderde afgewezen.
3. De eerste grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank (in de tussenvonnissen van 18 maart 2009) dat de werking van de aanschrijving niet door de indiening van een verzoek bij de voorzieningenrechter tot schorsing daarvan of tot het treffen van een voorlopige voorziening wordt geschorst. [appellanten] wijzen op de gangbare praktijk dat de griffie van de rechtbank telefonisch bij het betreffende bestuursorgaan informeert naar de spoedeisendheid en naar de bereidheid te wachten totdat op een schorsingsverzoek is beslist, en dat de gevallen talrijk zijn waarin onwillige overheden, als die bereidheid niet bestaat, te horen krijgen dat het besluit is geschorst of dat men over enkele uren op de zitting wordt verwacht. Daarvan wordt bewijs aangeboden. [appellanten] verbinden daaraan de conclusie dat hangende de aanvraag van een voorlopige voorziening het besluit is geschorst. Zij voeren voorts aan dat het voor een burger niet nodig moet zijn om hangende een zodanig verzoek een verzoek tot spoedbehandeling te doen als de overheid tot uitvoering overgaat. Zij verbinden aan de omstandigheid dat de Gemeente hangende de behandeling van het verzoek tot voorlopige voorziening tot uitvoering is overgaan, het gevolg dat de Gemeente onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld.
4 Het hof neemt met de rechtbank tot uitgangspunt dat ingevolge artikel 6:16 Awb het indienen van bezwaar of het instellen van beroep niet de werking schorst van het besluit waartegen het is gericht, tenzij bij of krachtens wettelijk voorschrift anders is bepaald, dat deze uitzondering zich niet voordoet en dat het op de weg van de indiener ligt een schorsingsverzoek te doen bij de voorzieningenrechter, alsmede dat een schorsingsbesluit van de voorzieningenrechter pas werkt nadat het is uitgesproken. Het hof zal verder uitgaan van de juistheid van de stelling van [appellanten] dat de door hen geschetste gang van zaken zich regelmatig voordoet. [appellant sub 1] behoeven daarvan derhalve geen bewijs bij te brengen. Het hof deelt echter niet hun conclusie dat die praktijk ertoe leidt dat de werking van het aangevochten besluit door het enkele indienen van een verzoek tot schorsing of tot het treffen van een voorlopige voorziening van rechtswege wordt geschorst. Ook in de door hen geschetste gang van zaken treedt die schorsing immers pas op door de (telefonische of schriftelijke) mededeling van die schorsing door de voorzieningenrechter. Anders dan [appellanten] menen ligt het op de weg van de verzoeker van de schorsing of de voorlopige voorziening om te bewerkstelligen dat de voorzieningenrechter een zodanige mededeling aan de Gemeente doet. [appellanten] hebben niet gesteld en ook anderszins is niet gebleken dat de voorzieningenrechter de onderhavige aanschrijving heeft geschorst. De Gemeente heeft dus niet onrechtmatig jegens hen gehandeld door hangende de beslissing op het verzoek van [appellant sub 1] tot het treffen van een voorlopige voorziening tot uitvoering van de aanschrijving over te gaan. De grief faalt.
5 De tweede grief keert zich tegen het oordeel van de rechtbank (eveneens in de tussenvonnissen van 18 maart 2009) dat het geoorloofd en in het onderhavige geval redelijk is dat de Gemeente het standaardpercentage van 15% beheerskosten in rekening brengt en dat invorderingskosten in rekening mogen worden gebracht ter waarde van twee punten van het liquidatietarief. [appellanten] voeren aan dat naar de huidige stand van de rechtspraak alleen werkelijke beheerskosten in rekening mogen worden gebracht. De gemeente heeft volgens [appellanten] niet kunnen duiden waaruit haar beheerskosten bestaan; deze zijn in elk geval veel lager, omdat de betreffende aannemer ter plaatse toch al bezig was, zodat van extra uren niet kan worden gesproken; het betrof hier standaardprocedures en de Gemeente kon met een enkel telefoontje volstaan, aldus [appellanten] (uitgebreider ook in punt 5.7 van de memorie van grieven). Volgens hen mogen invorderingskosten in het geheel niet aan hen worden doorberekend, omdat het om Awb-kosten gaat. De Gemeente heeft stellingen van [appellanten] gemotiveerd betwist.
6 [appellanten] hebben het hof volledig in het ongewisse gelaten op welke rechtspraak zij zich ter zake van de beheerskosten beroepen; de Gemeente heeft tegenover hun niet onderbouwde stelling gewezen op rechtspraak waarbij het gehanteerde standaardpercentage wordt aanvaard. Het hof acht in beginsel de hantering van een standaardpercentage voor de beheerskosten niet onaanvaardbaar. In het licht van de door de Gemeente aangevoerde onderbouwing van haar kosten in de onderhavige kwestie legt het door [appellanten] aangevoerde onvoldoende gewicht in de schaal. Het hof acht in het onderhavige geval met de rechtbank het gehanteerde percentage redelijk. Met betrekking tot de invorderingskosten overweegt het hof dat ingevolge (het ten tijde van de invordering nog geldende) artikel 5:26, eerste lid, Awb het bestuursorgaan dat bestuursdwang heeft toegepast, van de overtreder bij dwangbevel mede de op de invordering vallende kosten kan invorderen. Dat invorderingskosten bij de inning van de kosten van bestuursdwang op grond van de Awb niet mogen worden verhaald, vindt dus geen steun in het recht. Bij gebreke van een concrete onderbouwing zijdens [appellanten] waarom twee punten van het toepasselijke liquidatietarief te hoog is, ziet het hof niet in waarom de invorderingskosten redelijkerwijs niet op dit bedrag mogen worden geschat. De grief faalt. Dat het hof in een andere zaak heeft geconstateerd dat de Gemeente in die zaak haar vordering ter zake van incassokosten heeft beperkt tot de werkelijke kosten (zoals [appellanten] in punt 5.5 van de memorie van grieven naar voren brengen) betekent niet dat het hof daarvan in de onderhavige zaak moet uitgaan.
7 De derde grief valt rechtsoverweging 5.12 van de tussenvonnissen van 18 maart 2009 aan. [appellanten] brengen naar voren dat zij niet alleen recht hebben op vergoeding van de aankoopkosten van ten onrechte verwijderde keukens en sanitaire voorzieningen, maar ook op die van het herstel daarvan, en dat de rechtbank dat heeft miskend. De grief berust op een onjuiste lezing van het vonnis. In het vonnis heeft de rechtbank nog geen enkel (eind)oordeel gegeven over de schade die [appellanten] hebben geleden door het (naar achteraf is komen vast te staan) ten onrechte slopen van keukens en sanitaire voorzieningen, maar heeft zij [appellanten] in de gelegenheid gesteld hun vorderingen nader te onderbouwen.
8 In hun vierde grief klagen [appellanten] over het oordeel van de rechtbank (in de tussenvonnissen van 18 maart 2009) dat hun vordering tot veroordeling van de Gemeente tot betaling van een schadevergoeding van € 5,- per dag voor iedere dag dat “de onrechtmatig geoordeelde situatie in stand blijft”, zal worden afgewezen. Deze vordering veronderstelt dat de Gemeente gehouden is uit eigen beweging de gesloopte keukens en sanitaire voorzieningen terug te plaatsen. De Gemeente heeft in plaats daarvan, door vermindering van het bedrag dat zij van [appellanten] wegens de toepassing van bestuursdwang te vorderen had, dezen in de gelegenheid gesteld zelf de voorzieningen wederom aan te leggen. Het lag op de weg van [appellanten] om hun kennelijk door de onmogelijkheid van verhuur voortdurend oplopende schade te beperken door de voorzieningen zelf te herstellen, dan wel van de Gemeente te vorderen dat deze onverwijld tot herstel zou overgaan en de Gemeente terzake in gebreke te stellen. Zij hebben dat evenwel geen van beide gedaan. Hun stilzitten komt voor hun risico. Tot toekenning van een schadevergoeding als door [appellanten] bedoeld bestaat daarom geen grond.
9. De vijfde grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank (in rechtsoverweging 2.2 van de tussenvonnissen van 2 december 2009) dat de verwijzing van [appellanten] naar een door de Gemeente overgelegd stuk geen bijbrengen van schriftelijk bewijs door hen inhoudt. Hun stelling komt erop neer dat uit dat stuk blijkt dat in het pand op de eerste en tweede etage gezamenlijk drie sets sanitaire voorzieningen en drie keukens aanwezig waren en dat daaruit blijkt dat die van gemeentewege zijn verwijderd. Het oordeel van de rechtbank dat het opnieuw verwijzen naar deze, aan de rechtbank reeds bekende, gegevens geen extra bewijs bijbrengt van de stelling van [appellanten] dat drie sets sanitaire voorzieningen en drie keukens zijn verwijderd, is juist. De verwijzing voegt immers niets toe aan wat aan de rechtbank reeds bekend was en door haar te licht is bevonden. De grief faalt.
10 Met hun zesde en zevende grief verzetten [appellanten] zich tegen de verwerping door de rechtbank (in de tussenvonnissen van 2 december 2009, rechtsoverwegingen 2.4 en 2.5) van de door hen overgelegde schadeopstelling en tegen de wijze waarop de rechtbank de door [appellanten] geleden schade heeft geschat. Zij brengen naar voren dat zij hun schadeopstelling geheel hebben gebaseerd op hetgeen de aannemer de Gemeente in rekening brengt, rekening houdend met een correctie nieuw voor oud en gederfde huurinkomsten. Zij voeren voorts aan dat niet alleen met sloopkosten en het kopen van nieuwe sanitaire voorzieningen en keukenblokken rekening moet worden gehouden maar ook met het installeren van een en ander. De grieven falen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat aan de berekening van [appellanten] een deugdelijke onderbouwing ontbreekt, op de door de rechtbank in voormelde rechtsoverweging 2.4 aangegeven gronden, die het hof tot de zijne maakt. Het hof sluit zich eveneens aan bij de wijze waarop de rechtbank de totale aankoop- en installatiekosten van de ten onrechte gesloopte voorzieningen in rechtsoverweging 2.5 van bedoeld tussenvonnis heeft geschat, en maakt ook die rechtsoverweging tot de zijne. Anders dan [appellanten] menen heeft de rechtbank, in navolging van de Gemeente, daarbij wel degelijk met installatiekosten rekening gehouden. [appellanten] hebben aan hun betoog in hoger beroep niets toegevoegd. Zij maken in hun schriftelijk pleidooi niet duidelijk op welke grondslag hun berekening is gebaseerd. Zij bieden daarbij wel aan alsnog offertes over te leggen om die berekening te onderbouwen, maar dat hadden zij, zo niet reeds bij memorie van grieven, dan toch uiterlijk bij schriftelijk pleidooi dienen te doen. Daartoe zal het hof derhalve geen gelegenheid meer bieden. Het hof ziet geen aanleiding om door het vragen van een deskundigenbericht alsnog in de van [appellanten] te verwachten onderbouwing te voorzien.
11 De achtste grief betreft het oordeel van de rechtbank in de eindvonnissen dat [appellanten] er niet in geslaagd zijn te bewijzen dat sprake was van drie sets sanitaire voorzieningen en drie keukens. [appellanten] komen tot de tegengestelde conclusie. Het hof deelt die conclusie niet. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat voor de stellingen van [appellanten] op dit punt onvoldoende bewijs kan worden ontleend aan de door de Gemeente overgelegde producties. Uit de getuigenverklaring van [getuige] blijkt niets anders dan dat hij twee sets sanitaire voorzieningen en twee keukens heeft waargenomen. Ander bewijs van hun stelling hebben [appellanten] ook in hoger beroep niet bijgebracht. De grief faalt. [appellanten] hebben aangeboden om [getuige] opnieuw als getuige te horen op de grond dat deze tijdens het eerste getuigenverhoor ongeconcentreerd was en zijn geheugen nu is opgefrist. [appellanten] hebben niet aangegeven (bijvoorbeeld door overlegging van een schriftelijke verklaring van [getuige]), op welke punten deze nu meer of anders zou kunnen verklaren. Het hof passeert daarom dit bewijsaanbod.
12 De negende grief mist zelfstandige betekenis en behoeft daarom geen afzonderlijke behandeling. Zij deelt het lot van de eerdere grieven.
13. Onder V (nummers 5.1 tot en met 5.7) brengen [appellanten] een “Aanvulling en vermeerdering van eis” ter sprake. Onder die aanduiding heeft het hof niets kunnen ontwaren wat [appellanten] meer of anders vorderen dan zij in eerste aanleg hebben gedaan, namelijk (voor zover van belang) het buiten effect stellen van de dwangbevelen. Wel valt (naast de punten die in het voorgaande bij de bespreking van de als zodanig aangeduide grieven aan de orde zijn geweest) als nieuwe grond die tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de dwangbevelen zou kunnen leiden (en deze niet reeds in samenhang met de reeds besproken grieven zijn behandeld), een betoog te lezen waarin [appellanten] naar voren brengen dat de Gemeente in de berekening van de bestuursdwangkosten teveel BTW heeft opgenomen. Zij beroepen zich daarbij op een procedure die bij de Hoge Raad zou zijn gevoerd en die betrekking zou hebben op de Roteb. Zij vermelden daarbij niet de datum van het arrest, noch enige vindplaats. In hun betoog houden [appellanten] het ervoor dat de dienst Stedenbouw en Volkhuisvesting een zelfstandige rechtspersoon is, die BTW kan verrekenen. Zij leiden daaruit af dat de Gemeente de BTW niet aan hen mag doorberekenen. Zij wijzen er verder op dat de Gemeente geen BTW over de beheerskosten mag berekenen. De Gemeente heeft gemotiveerd bestreden dat zij op onjuiste wijze BTW aan [appellanten] in rekening heeft gebracht.
14. Het is niet de taak van het hof om aan de hand van vage aanduidingen als door [appellanten] naar voren gebracht een zoektocht in de jurisprudentie te ondernemen. Het zal het betoog van [appellanten] daarom op de eigen merites beoordelen. Dat de dienst Stedenbouw en Volkshuisvesting een zelfstandige rechtspersoon is, is door de Gemeente betwist en door [appellanten] noch vóór, noch na die betwisting onderbouwd, terwijl zij daartoe het nodige in het werk hadden moeten stellen. Het hof zal er daarom van uitgaan dat die dienst een orgaan van de Gemeente is. De Gemeente is als zodanig niet BTW-plichtig en kan dus geen BTW verrekenen. Zij dient de door aannemers aan haar in rekening gebrachte BTW gewoon te betalen; waar het gaat om de door haar aan de ingeschakelde aannemer met het oog op de uitvoering van bestuursdwang betaalde BTW mag zij deze aan [appellanten] doorberekenen. Partijen zijn het erover eens dat de Gemeente over haar eigen (beheers)kosten aan [appellanten] geen BTW in rekening mag brengen. De Gemeente betoogt onder verwijzing naar producties dat zij dat ook niet heeft gedaan. [appellanten] zijn op het betoog van de Gemeente niet meer ingegaan. Het hof acht gelet op het partijdebat niet aannemelijk dat de Gemeente op onjuiste wijze BTW aan [appellanten] in rekening heeft gebracht. Ook dit betoog faalt dus.
15. In schriftelijk pleidooi hebben [appellanten] nog aangevoerd dat de Gemeente op 18 november 2002 tot uitvoering van de werkzaamheden is overgegaan terwijl voor hen nog een begunstigingstermijn tot en met 19 november 2002 liep. De Gemeente heeft ook dit betwist. Het hof oordeelt als volgt. Bij de vaststelling van de aanschrijving op 2 september 2002 heeft de Gemeente aan [appellanten] een begunstigingstermijn gegeven van zes weken na dagtekening. Deze termijn liep dus af op 14 oktober 2002. Toen de Gemeente in november 2002 constateerde dat de bevolen voorzieningen niet waren uitgevoerd, was deze termijn verstreken. De brief van 12 november 2002, waarbij de Gemeente aan [appellanten] mededeelt tot uitvoering van gemeentewege te zullen overgaan, bevat geen nieuwe begunstigingstermijn. De brief van [appellant sub 1] van 18 november 2002 aan de rechtbank, waarvan de Gemeente afschriften heeft ontvangen, bevat weliswaar een uiteenzetting, inhoudende dat de Gemeente het oordeel van de rechtbank dient af te wachten alvorens de in de aanschrijving aangekondigde werkzaamheden te laten uitvoeren, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat de Gemeente aan [appellanten] een nieuwe begunstigingstermijn heeft gegeven. Daartoe kan ook niet de afstempeling, onderscheidenlijk aftekening van de brief van [appellant sub 1] voor ontvangst dienen. Ook op deze grond zal dus geen gehele of gedeeltelijke vernietiging van de aanschrijvingen volgen.
16. [appellanten] bieden in de rechtsoverwegingen 6.1 en 6.2 van de memorie van grieven nog schriftelijk bewijs aan. Tot het bijbrengen van schriftelijk bewijs zijn zij tot op heden ampel in de gelegenheid geweest, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. Het hof zal hen daarom niet in de gelegenheid stellen alsnog schriftelijk bewijs bij te brengen.
17. De slotsom is dat alle grieven falen. Het hof zal de vonnissen waarvan beroep bekrachtigen. Daarbij past een kostenveroordeling van [appellanten]
- bekrachtigt de tussen partijen gewezen vonnissen van de rechtbank Rotterdam van 18 maart 2009, 2 december 2009 en 30 juni 2010;
- veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de Gemeente tot op heden vastgesteld op € 640,- aan griffierecht en € 1.788,- aan salaris advocaat;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.V. van den Berg, M.J. van der Ven en A.E.A.M. van Waesberghe en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 februari 2012 in aanwezigheid van de griffier.