”(…)
3.3. De rechtbank gaat er vanuit dat [belanghebbende] alle (…) correcties bestrijdt.
3.4. Ingevolge artikel 52, eerste lid, van de AWR is [belanghebbende] gehouden van zijn vermogenstoestand en van alles betreffende zijn bedrijf naar de eisen van dat bedrijf op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde zijn rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens hieruit duidelijk blijken. Ingevolge artikel 27e, letter b, van de AWR verklaart de rechtbank het beroep tegen de naheffingsaanslagen ongegrond indien niet volledig is voldaan aan de verplichtingen ingevolge artikel 52 van de AWR, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op het bezwaar onjuist zijn.
3.5. In het controlerapport is een aantal bevindingen vermeld op grond waarvan [de Inspecteur] meent dat [belanghebbende] in de jaren 2005 en 2006 niet heeft voldaan aan de in artikel 52 van de AWR vermelde verplichtingen. Na beoordeling van deze bevindingen en hetgeen [de Inspecteur] in aanvulling daarop heeft aangevoerd enerzijds en hetgeen [belanghebbende] daartegenover heeft aangevoerd anderzijds, is de rechtbank met [de Inspecteur] van oordeel dat [belanghebbende] niet heeft voldaan aan de verplichtingen ingevolge artikel 52 van de AWR. Dit geldt met name voor de wijze waarop contributies worden verantwoord, (het ontbreken van) de kasadministratie, de wijze waarop onkosten worden geboekt en de registratie van het (privé en zakelijk) gebruik van de auto. Naar het oordeel van de rechtbank is de administratie van [belanghebbende] op deze onderdelen niet zodanig ingericht dat daaruit te allen tijde zijn rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens duidelijk blijken. Gelet hierop dient de rechtbank de beroepen ongegrond te verklaren, tenzij [belanghebbende] doet blijken - dat wil zeggen overtuigend aantoont - dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn.
3.6. Naar het oordeel van de rechtbank is [belanghebbende] hier, met hetgeen hij in zijn beroepschrift en in zijn nadere stukken heeft aangevoerd, niet in geslaagd. De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking.
3.7. De correcties van € 4.896 (2005) en € 7.419 (2006) wegens een hogere omzet aan verkochte artikelen zijn naar het oordeel van de rechtbank gebaseerd op een redelijke schatting van de met de verkoop van artikelen gerealiseerde omzetten. [De Inspecteur] is uitgegaan van een (gemiddeld) brutowinstpercentage van 150, welk percentage volgens [de Inspecteur] door [belanghebbende] zelf is genoemd tijdens het boekenonderzoek. Dit percentage komt de rechtbank redelijk voor. [Belanghebbende] heeft geen gegevens verstrekt waaruit kan worden afgeleid dat dit percentage te hoog is.
3.8. De correcties wegens minder afschrijving op een tot het ondernemingvermogen behorende auto, wegens minder bedrijfskosten en wegens minder transportkosten zijn in het controlerapport gemotiveerd onderbouwd. [Belanghebbende] heeft deze correcties en de onderbouwing daarvan niet, of althans onvoldoende gemotiveerd bestreden, zodat niet kan worden gezegd dat de uitspraken op bezwaar op deze punten aantoonbaar onjuist zijn.
3.9. De correcties van € 2.249 negatief (2005) respectievelijk € 1.434 negatief (2006) wegens ten onrechte als omzet geboekte omzetbelasting zijn gebaseerd op de constatering dat [belanghebbende] de ontvangen contributies inclusief omzetbelasting als omzet heeft geboekt. [belanghebbende] heeft geen klachten aangevoerd tegen deze correcties, die bovendien in zijn voordeel zijn zodat hij geen belang heeft bij klachten tegen die correcties.
3.10. De correcties van (per saldo) € 7.793 (2005) en € 8.774 (2006) wegens privégebruik van een personenauto zijn toegelicht in het controlerapport. Vaststaat dat [belanghebbende] in 2005 en 2006 achtereenvolgens de beschikking had over tot het ondernemingsvermogen behorende personenauto met een cataloguswaarde van € 40.253 respectievelijk € 46.660 (vanaf medio maart 2006). Blijkens het rapport heeft [belanghebbende] bestreden dat de auto's voor privédoeleinden zijn gebruikt.
3.11. Artikel 3.20, leden 1en 2, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2005 en 2006; hierna: de Wet) luidt als volgt:
(…)
3.12. Met deze wettekst heeft de wetgever bedoeld tot uitdrukking te brengen dat steeds minimaal 22 percent van de waarde van de auto tot het belastbare inkomen uit werk en woning wordt gerekend, tenzij door de belastingplichtige overtuigend wordt aangetoond dat met de auto op jaarbasis niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden is gereden. Voor de bijtelling is dus uitsluitend bepalend of de belastingplichtige dit bewijs kan leveren.
3.13. De rechtbank is van oordeel dat [belanghebbende] niet overtuigend heeft aangetoond dat met de auto's op jaarbasis niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden is gereden. [Belanghebbende] heeft zijn stellingen op dit punt niet met enig bewijs onderbouwd.
3.14. Onder het urencriterium wordt krachtens artikel 3.6, lid 1, van de Wet in verstaan het gedurende het kalenderjaar besteden van ten minste 1225 uren aan werkzaamheden voor een of meer ondernemingen waaruit de belastingplichtige als ondernemer winst geniet, indien:
(…)
3.15. Tegenover de gemotiveerde betwisting door [de Inspecteur] heeft [belanghebbende] niet aannemelijk gemaakt, laat staan aangetoond, dat hij in 2005 en in 2006 ten minste 1225 uren heeft besteed aan werkzaamheden voor zijn onderneming. Als enig bewijsmiddel heeft [belanghebbende] het bij zijn nader stuk van 26 augustus 2010 gevoegde overzicht verstrekt. Naar het oordeel van de rechtbank is dit onvoldoende voor het hiervóór bedoelde bewijs.
3.16. Gelet op het vorenoverwogene zijn de beroepen ongegrond. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
(…)”