ECLI:NL:GHSGR:2012:5730

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
21 februari 2012
Publicatiedatum
28 augustus 2020
Zaaknummer
BK-11/00433,BK-11/00434
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing over Belgisch overlevingspensioen en AOW-uitkering van belanghebbende na overlijden echtgenoot

In deze zaak gaat het om de belastingheffing over de inkomsten van belanghebbende, die na het overlijden van haar echtgenoot, een Belgische ambtenaar, een overlevingspensioen van de Belgische Staat ontvangt, vergelijkbaar met het Nederlandse nabestaandenpensioen, en daarnaast een AOW-uitkering. De belanghebbende betwist de aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) voor het jaar 2006, die volgens haar te hoog zijn vastgesteld. Ze stelt dat de aanspraak op het Belgische pensioen onzuiver is en dat de uitkeringen niet tot het belastbare inkomen behoren. Ook vraagt ze om aftrek van buitengewone uitgaven en een immateriële schadevergoeding wegens vertraging in de afhandeling van de aanslagen.

De rechtbank heeft in eerste aanleg de bezwaren van belanghebbende afgewezen, maar heeft de aanslag IB/PVV verlaagd. In hoger beroep bevestigt het Gerechtshof de uitspraak van de rechtbank. Het Hof oordeelt dat de Inspecteur het overlevingspensioen terecht heeft begrepen in het belastbare inkomen en dat de heffingsrente correct is berekend. Het Hof wijst de verzoeken van belanghebbende om terugwijzing naar de Inspecteur en om een schadevergoeding af. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de pensioenregeling van de echtgenoot niet bovenmatig is en dat de heffingsrente niet in strijd is met de beginselen van behoorlijk bestuur. De zaak wordt afgesloten met de bevestiging van de eerdere uitspraken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector belasting
Nummers BK-11/00433 en 11/00434

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 21 februari 2012

in het geding tussen:

[X] te [Z] , hierna: belanghebbende,

en
de directeur van de Belastingdienst/Zuidwest, hierna: de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank ’s‑Gravenhage van 1 juni 2011, nummers AWB 10/3684 en 10/3685 IB/PVV, betreffende na te vermelden aanslagen.

Aanslagen, beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.951. Bij beschikking is een bedrag van € 510 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 tevens een aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna ook: Zvw) opgelegd naar een te betalen bedrag van € 812. Bij beschikking is een bedrag van € 109 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.3.
Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaren afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep betreffende de aanslag IB/PVV 2006 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag IB/PVV 2006 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.518, de beschikking inzake heffingsrente dienovereenkomstig gewijzigd, het beroep betreffende de aanslag Zvw 2006 ongegrond verklaard, de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente zoals deze in de beroepsfase ambtshalve is verminderd gehandhaafd en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 aan haar vergoedt.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 112. De Inspecteur heeft verweerschriften ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van
10 januari 2012, gehouden te ’s‑Gravenhage. Aldaar zijn beide partijen verschenen.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan de uitspraak is gehecht.

Vaststaande feiten

3. Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde gaat het Hof in hoger beroep uit van de navolgende door de rechtbank onder 2 van haar uitspraak vermelde feiten, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiseres en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid.
”2.1. Eiseres, geboren en woonachtig in Nederland, trad op 24 april 1946 in het huwelijk met wijlen de heer [A] (hierna: de echtgenoot). De echtgenoot bezat de Belgische nationaliteit. Door het aangaan van het huwelijk verloor eiseres de Nederlandse nationaliteit en bezat zij vanaf dat moment uitsluitend de Belgische nationaliteit. Op 10 oktober 2008 heeft eiseres – na een daartoe strekkend verzoek – (weer) de Nederlandse nationaliteit verkregen. Sedertdien heeft zij een dubbele nationaliteit.
2.2.
De echtgenoot was van 27 oktober 1930 tot 31 mei 1975 als Belgisch ambtenaar werkzaam bij het Belgische Loodswezen te [Q] . Eiseres en de echtgenoot woonden in Nederland. De echtgenoot was in België sociaal verzekerd.
2.3.
De echtgenoot bouwde bij de Belgische overheid een rustpensioen op, te vergelijken met het Nederlandse ouderdomspensioen, gebaseerd op de zogenoemde loon/diensttijdnorm. Het opbouwpercentage van het rustpensioen bedroeg 1,66% per gewerkt dienstjaar, uitgaande van de gemiddelde wedde als basis voor het pensioen. Bij het bereiken van de 65-jarige (pensioengerechtigde) leeftijd, had de echtgenoot na een dienstverband van bijna 45 jaar een pensioen opgebouwd van ongeveer 74,3% van de gemiddelde wedde. De maximale opbouw die volgens Belgische wetgeving in 45 pensioenjaren kon worden bereikt, bedroeg 75% van de gemiddelde wedde. Naast het opgebouwde rustpensioen had de echtgenoot in België geen afzonderlijk recht op een met de AOW vergelijkbare voorziening. Die voorziening is begrepen in het rustpensioen.
2.4.
Met ingang van 1 juni 1975, na het bereiken van de 65-jarige leeftijd, ontving de echtgenoot een pensioenuitkering van 71% van zijn laatste salaris. Daarnaast waren hem op grond van de overgangsbepaling bij de invoering van de AOW per 1 januari 1957 fictieve AOW-jaren toegekend (van 1928 tot en met 1957), zodat hij naast de uitkering uit het rustpensioen tevens recht had op een AOW-uitkering van 64%. Vanaf 1958 was de echtgenoot uitgezonderd van de kring van verzekerden en niet verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen in Nederland. Zijn pensioenuitkering tezamen met de AOW-uitkering van 64% bedroeg 85% van zijn laatste salaris. Zijn pensioenuitkering tezamen met een AOW-uitkering van 100% zou 94% van zijn laatste salaris hebben bedragen.
2.5.
Na het overlijden van de echtgenoot ontvangt eiseres van de Belgische Staat een zogenoemd overlevingspensioen, te vergelijken met het Nederlandse nabestaandenpensioen. In het onderhavige jaar ontving eiseres uit hoofde hiervan een bedrag van € 24.026. Naast het overlevingspensioen ontving zij een AOW-uitkering van de SVB van € 11.925. Op grond van het tussen Nederland en België gesloten belastingverdrag van 2001 ter voorkoming van dubbele belastingheffing (hierna: het Verdrag) komt het heffingsrecht over het overlevingspensioen toe aan België. Nederland is bevoegd de uitkeringen uit het overlevingspensioen te begrijpen in het belastbare inkomen uit werk en woning van eiseres, waarbij Nederland ter vermijding van dubbele belasting een vermindering van de door eiseres verschuldigde belasting dient te verlenen als in artikel 23, paragraaf 2, van het Verdrag is voorzien. In de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2006 is daarom rekening gehouden met aftrek ter voorkoming van dubbele belasting over het Belgische overlevingspensioen. Tevens is het overlevingspensioen begrepen in het bijdrage-inkomen voor de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw 2006.
2.6.
De aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van eiseres voor het jaar 2006 is bij de Belastingdienst ingekomen op 29 oktober 2007. De bestreden aanslagen zijn opgelegd op 11 december 2009. Daarbij is tevens heffingsrente in rekening gebracht over de te betalen bedragen aan inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw. Bij ambtshalve gegeven beschikking van omstreeks 28 februari 2011 is de heffingsrente op de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zvw verminderd naar een bedrag van € 44. Hierbij is de heffingsrente berekend over de periode 1 januari 2007 tot en met 27 januari 2008.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
Tussen partijen is in geschil of de aanslag IB/PVV 2006, de aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw 2006 en de daarbij vastgestelde beschikkingen inzake de heffingsrente naar te hoge bedragen zijn opgelegd, zoals belanghebbende stelt en de Inspecteur betwist.
4.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat:
( i) zij in haar procesbelangen is geschaad, zodat het geschil teruggewezen moet worden naar de Inspecteur;
(ii) de aanspraak op het Belgische rust- en overlevingspensioen onzuiver is zodat de daaruit voortvloeiende uitkeringen in 2006 niet tot het belastbare inkomen uit werk en woning behoren;
(iii) zij recht heeft op aftrek van buitengewone uitgaven en giftenaftrek. De ziektekosten die belanghebbende in 2006 heeft gemaakt bedragen in totaal € 4.567 en de giften € 228;
(iv) het Belgische overlevingspensioen is onderworpen aan een solidariteitsheffing, zodat de pensioenuitkeringen op grond van artikel 2.3, onderdeel a, van de Regeling Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Regeling Wfsv) niet behoren tot het premie-inkomen voor de AWBZ;
( v) ten onrechte dan wel tot een te hoog bedrag heffingsrente in rekening is gebracht omdat sprake is van strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur;
(vi) zij recht heeft op een - zo begrijpt het Hof - integrale proceskostenvergoeding omdat zij in haar procesbelangen is geschaad;
(vii) zij recht heeft op een immateriële schadevergoeding wegens vertraging in de afhandeling van aanslagregeling, bezwaar, beroep en hoger beroep.
4.3.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat het overlevingspensioen terecht is begrepen in het belastbare inkomen uit werk en woning en in het bijdrage-inkomen voor de Zvw. Er is geen sprake van een onzuivere pensioenregeling, zodat de aanspraak op het pensioen terecht niet tot het loon is gerekend en de uitkeringen wel tot het loon moeten worden gerekend. Ook indien de pensioenregeling onzuiver is, is het overlevingspensioen op grond van artikel 10, vierde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) terecht tot het loon gerekend. Voorts is geen sprake van verboden onderscheid naar nationaliteit, is belanghebbende - zo de hoorprocedure al gebreken vertoont - niet in haar belangen geschaad, zijn alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en is de heffingsrente niet in strijd met beginselen van behoorlijk bestuur berekend. De door belanghebbende bedoelde brief van [C] is terecht niet aan belanghebbende gezonden. Artikel 2.3, onderdeel a, van de Regeling Wfsv is niet van toepassing en er is geen sprake van immateriële schade zodat er ook geen aanleiding is ter zake een vergoeding toe te kennen.
4.4.
Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof voorts naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, van de uitspraken op bezwaar en - naar het Hof begrijpt - tot vaststelling van de aanslagen IB/PVV 2006 en Zvw 2006 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning waarin het overlevingspensioen uit België niet is begrepen en met inachtneming van een aftrek van buitengewone uitgaven tot een bedrag van € 3.196 (= € 4.567 buitengewone uitgaven minus drempel van 11,5% van € 11.925 (=AOW)) en tot vernietiging van de beschikkingen inzake heffingsrente.
5.2.
De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft in haar uitspraak het navolgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiseres en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid.

Aanslagen
4.1.
Ten aanzien van de vraag of de pensioenregeling van de echtgenoot bovenmatig is, oordeelt de rechtbank als volgt. Artikel 38 van de Wet LB (tekst 2006) luidt:
“Op uitkeringen en verstrekkingen ingevolge een op 31 december 1994 bestaande aanspraak die voor 1 januari 1995 tot het loon heeft behoord, blijft artikel 11, eerste lid, onderdeel g (http://wetten.overheid.nl/BWBR0002471/geldigheidsdatum_14-04-2006), zoals dat luidde op 31 december 1994, van kracht.”
4.2.
Artikel 11, eerste lid, onderdeel a en g, van de Wet LB (tekst 1994) luidt:
“Tot het loon behoren niet:
a. aanspraken, die berusten op een pensioenregeling;
g. uitkeringen en verstrekkingen ingevolge een aanspraak die tot het loon behoort.”
4.3.
Het derde lid luidt (tekst 1994):
“3. Onder pensioenregeling wordt verstaan een regeling die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend:
a ten doel heeft de verzorging van werknemers en gewezen werknemers bij invaliditeit en ouderdom en de verzorging van hun echtgenoten en van hun kinderen en pleegkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt en niet gehuwd zijn of gehuwd geweest zijn, en
b een pensioen inhoudt dat niet uitgaat boven hetgeen naar maatschappelijke opvattingen, mede in verband met diensttijd en genoten beloning, redelijk moet worden geacht.
Onze Minister kan, zo nodig onder door hem te stellen voorwaarden, afwijkingen toestaan van de onderdelen a en b door bepaalde regelingen of groepen van regelingen aan te wijzen als pensioenregeling.”
4.4.
Aanspraken ingevolge een pensioenregeling behoorden op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel a (per 1 januari 2001 onderdeel c), van de Wet LB niet tot het loon en waren dus vrijgesteld, maar de uitkeringen ingevolge een pensioenregeling worden in de heffing betrokken (omkeerregel). Vóór 1 januari 1999 was in de Wet LB niet scherp omschreven wat onder een pensioenregeling diende te worden verstaan en golden geen wettelijke kwantitatieve normen. Blijkens jurisprudentie en beleid (vgl. besluit van 13 augustus 1987, BNB 1987/261) werd in het algemeen als maatschappelijk redelijk ervaren een pensioen van 70% van het eindloon bij 40 dienstjaren, inclusief AOW-inbouw.
4.5.
De rechtbank is van oordeel dat het pensioen van de echtgenoot niet als bovenmatig heeft te gelden. Het rustpensioen wijkt met 71% van het laatst verdiende loon slechts in zeer geringe mate af van de zogenoemde 70%-norm en heeft naar (vóór 1999 geldende) maatschappelijke opvattingen als redelijk te gelden. De rechtbank is van oordeel dat bij de beoordeling van de vraag of het pensioen als bovenmatig heeft te gelden geen rekening behoeft te worden gehouden met de omstandigheid dat de echtgenoot naast zijn rustpensioen ook nog AOW ontving nu hij in België sociaal verzekerd was en in beginsel geen recht had op AOW. Het rustpensioen was bovendien reeds toegekend vóór inwerkingtreding van de AOW per 1 januari 1957. Dat de echtgenoot als gevolg van overgangsrecht bij de invoering van de AOW fictieve AOW-jaren heeft toegekend gekregen en daarmee een beperkt recht op AOW verkreeg, maakt het voorgaande niet anders. Dit brengt mee dat het overlevingspensioen dat eiseres het onderhavige jaar ontving naar het oordeel van de rechtbank terecht tot het loon is gerekend.
4.6.
Het standpunt van eiseres dat sprake is van een verboden discriminatie naar nationaliteit begrijpt de rechtbank aldus, dat eiseres stelt dat zij slechts in Nederland belast wenst te worden. Zij heeft aangevoerd dat de situatie waarin het heffingsrecht aan Nederland toekomt voor haar voordeliger is. De rechtbank verwerpt deze stelling op grond van het hierna volgende. Indien veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat de omstandigheid dat eiseres destijds bij het aangaan van het huwelijk met de echtgenoot de Nederlandse nationaliteit verloor een verboden onderscheid tussen mannen en vrouwen oplevert en dat ervan moet worden uitgegaan dat eiseres de Nederlandse nationaliteit heeft behouden, dan was de heffingsbevoegdheid over het overlevingspensioen op grond van artikel 19 van het Verdrag uitsluitend aan Nederland toegewezen. Dit brengt mee dat Nederland niet gehouden was aftrek ter voorkoming van dubbele belasting over het overlevingspensioen te verlenen. Het standpunt dat eiseres inneemt leidt derhalve tot een hogere aanslag dan thans het geval is. Vanwege het ontbreken van enig belang bij haar standpunt, faalt het. Ook de stelling dat de heffing over het overlevingspensioen in België hoger is dan in Nederland, leidt niet tot een ander oordeel. Het ligt in de rede dat eiseres in België tegen de aanslag opkomt indien zij van mening is dat zij in België (te) veel moet betalen.
4.7.
Met betrekking tot de hoorprocedure overweegt de rechtbank het volgende. Het hoorverslag is op 1 april 2010 verzonden naar het woonadres van de gemachtigde. De uitspraak op bezwaar heeft als dagtekening 15 april 2010. De uitspraak op bezwaar is blijkens de adressering naar een verkeerd huisnummer gestuurd. Het is derhalve niet aannemelijk dat het hoorverslag de gemachtigde pas heeft bereikt na of gelijktijdig met de uitspraak op bezwaar. De stelling dat eiseres geen gelegenheid had op het hoorverslag te reageren alvorens zij de uitspraak op bezwaar ontving omdat zij het hoorverslag pas na de uitspraak op bezwaar heeft ontvangen, faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Verweerder heeft ter zitting erkend dat eiseres door hem niet uitdrukkelijk in de gelegenheid is gesteld op het hoorverslag te reageren alvorens het verslag definitief werd gemaakt. De rechtbank acht eiseres niet in haar procesbelang geschaad door het ontbreken van een uitdrukkelijk geboden mogelijkheid daartoe. Eiseres had bij vermeende onjuistheden zelf contact kunnen opnemen met verweerder.
4.8.
De rechtbank acht voorts aannemelijk, na overlegging ter zitting door verweerder van een weergave van de ambtshalve vermindering van de heffingsrente inzake de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zvw, dat alle op de zaak betrekking hebbende stukken in het dossier aanwezig zijn. Eiseres heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder niet aannemelijk gemaakt dat er correspondentie is geweest tussen de inspecteur en kennisgroepen en tussen de aanslagregelende ambtenaar en de bezwaarafhandelende ambtenaar. De brief van [C] waarnaar eiseres verwijst is verweerder niet bekend en heeft evenmin een rol gespeeld bij de aanslagregeling. Deze brief vormt reeds daarom geen op de zaak betrekking hebbend stuk dat door verweerder had moeten worden ingebracht. Nu eiseres zelf over die brief beschikt, had het op haar weg gelegen de brief in het geding te brengen, te meer daar zij een beroep doet op de inhoud van die brief. Ook de stelling dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, faalt mitsdien.
4.9.
De rechtbank ziet in hetgeen verweerder heeft gesteld omtrent de ziektekosten aanleiding het belastbaar inkomen uit werk en woning te verminderen met een bedrag van € 433 wegens aftrek van buitengewone uitgaven. Het belastbaar inkomen uit werk en woning dient derhalve te worden vastgesteld op een bedrag van € 35.518.
Heffingsrente
4.1
Nu het belastbaar inkomen uit werk en woning dient te worden verminderd naar een bedrag van € 35.518, dient de heffingsrente dienovereenkomstig te worden verminderd. Voor verdere vermindering van de heffingsrente op de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen acht de rechtbank geen plaats. De stelling van eiseres dat de periode waarover de heffingsrente wordt berekend moet worden beperkt tot maximaal één jaar na indiening van de aangifte, faalt op grond van hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 25 februari 2011, nr. 09/03966, LJN: BP5536, heeft geoordeeld. De van een inspecteur te verlangen zorgvuldigheid bij het opleggen van een definitieve aanslag brengt mee dat hem bij de uitvoering van die taak een zekere vrijheid toekomt bij de inrichting van zijn werkzaamheden. De in de wetsgeschiedenis genoemde termijn van één jaar kan dan ook naar zijn aard slechts gelden als een streeftermijn. Verweerder was derhalve niet verplicht binnen één jaar na indiening van de aangifte een definitieve aanslag op te leggen en de berekening van heffingsrente te beperken tot die periode.
4.11.
De stelling dat de heffingsrente op de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zvw moet worden verminderd tot nihil, faalt eveneens. Deze stelling is met de enkele verwijzing naar een niet door eiseres ingebrachte brief onvoldoende onderbouwd. De stelling dat verweerder de brief als een op de zaak betrekking hebbend stuk had moeten inbrengen, faalt zoals hiervoor in 4.8 is overwogen. Nu ter zitting is gebleken dat de heffingsrente bij ambtshalve gegeven beschikking van omstreeks 28 februari 2011 op de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zvw is verminderd naar een bedrag van € 44 zal de rechtbank de beschikking handhaven zoals deze ambtshalve is verminderd.
4.12.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dient het beroep tegen de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, gegrond te worden verklaard.”

Beoordeling van het hoger beroep

Verzoek om terugwijzing
7.1.1.
Belanghebbende stelt zich, zo begrijpt het Hof, op het standpunt dat het geding moet worden teruggewezen naar de Inspecteur om reden dat hij niet om een standpunt van de kennisgroep heeft gevraagd inzake de vraag naar de zuiverheid van de onderwerpelijke pensioenregeling, maar zelf een standpunt heeft ingenomen. Aldus, zo begrijpt het Hof belanghebbende, handelt de Inspecteur in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Belanghebbende beroept zich daarbij op wat zij aanduidt met het Besluit Fiscaal Bestuursrecht. Ten tijde van de regeling van de onderwerpelijke aanslag voor het jaar 2006 was het ”Besluit Fiscaal Bestuursrecht” van 5 juli 2011 nog niet van kracht, doch wel het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 25 februari 2004, DGB2003/6662MK, zonder citeertitel. Op de voor het standpunt van belanghebbende relevante onderdelen zijn de regelingen van beide besluiten echter gelijkluidend zodat het beroep op het Besluit Fiscaal Bestuursrecht gelezen kan worden als een beroep op het Besluit van 25 februari 2004.
7.1.2.
De Inspecteur heeft op grond van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 een zelfstandige, exclusieve bevoegdheid om de materiële belastingschuld van belanghebbende te formaliseren in een aanslag. In het Besluit van 25 februari 2004 bepaalt de staatssecretaris van Financiën, voor zover hier relevant, dat de inspecteur een vraag van een belastingplichtige kan kwalificeren als rechtsvraag in de zin van het Besluit, indien op deze vraag in wet, jurisprudentie en eerder vastgesteld uitvoeringsbeleid geen duidelijk en eenduidig antwoord is te vinden en waarbij het antwoord gevolgen kan hebben voor andere gevallen en daarom zou kunnen worden opgevat als nieuw beleid. Kwalificeert een inspecteur een vraag als rechtsvraag in de zin van het Besluit, dan legt hij deze voor aan een ”kennisgroep”. Deze procedure doet, aldus uitdrukkelijk de staatssecretaris van Financiën, niet af aan de exclusieve verantwoordelijkheid van de inspecteur voor de beslissing op de vraag van de belastingplichtige.
7.1.3.
Voorts heeft te gelden dat belanghebbende door de handelwijze van de Inspecteur niet in haar (proces)belang is geschaad, aangezien beroep, hoger beroep en cassatieberoep openstaat en het uiteindelijk niet de inspecteur, maar de rechter is die beslist wat de juiste wetsuitleg is.
7.1.4.
Gelet op vorenstaande ziet het Hof geen grond voor terugwijzing naar de Inspecteur en zal het de zaak zelf afdoen.
Aanslagen
7.2.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de aanspraak op het Belgische rust- en overlevingspensioen onzuiver is zodat de daaruit voortvloeiende uitkeringen in 2006 niet tot het belastbare inkomen uit werk en woning behoren. Ten aanzien van dit standpunt heeft de rechtbank in haar uitspraak onder 4.1 tot en met 4.5 op goede gronden een juiste beslissing genomen. Daarbij is van belang dat de wettelijke regeling voor 31 december 1994 geen vaste wettelijke norm voor een reguliere pensioenaanspraak kende anders dan dat deze in overeenstemming diende te zijn met wat maatschappelijk aanvaardbaar werd geacht. Op basis van 40 dienstjaren met een opbouw van 1,75 percent per dienstjaar was dat doorgaans inclusief de aanspraak op AOW 70 percent van het laatstverdiende loon. In de onderwerpelijke pensioenregeling is sprake van 45 dienstjaren die, met een opbouw van 1,75 percent per dienstjaar, tot een maximum van 78,75 percent zouden leiden. Het rustpensioen blijft met de niet in geschil zijnde 71 percent van het laatstverdiende loon binnen deze grens.
7.2.2.
Ook het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de vraag of bij de bepaling van de hoogte van de pensioenaanspraak de aanspraak op AOW meegerekend dient te worden, is juist en op goede gronden gevormd. De echtgenoot van belanghebbende behoorde immers ten tijde van de opbouw niet tot de kring van verzekerden voor de AOW. De AOW-aanspraak die de echtgenoot uiteindelijk verkreeg, was uitsluitend gebaseerd op toekenning per 1 januari 1957 van fictieve opbouwjaren.
7.2.3.
Op grond van het in 7.2.1 en 7.2.3 overwogene moet worden geoordeeld dat de aan de echtgenoot toegekende aanspraak op rustpensioen niet bovenmatig is en dat de Inspecteur het overlevingspensioen, dat belanghebbende in het onderhavige jaar ontving, terecht tot het belastbare loon heeft gerekend.
7.3.
Gelet op al het voorgaande heeft de rechtbank eveneens met juistheid de aftrek ter zake van buitengewone uitgaven bepaald op € 433.
7.4.
Belanghebbende stelt zich voorts op het standpunt dat het Belgische overlevingspensioen is onderworpen aan een solidariteitsheffing, zodat de pensioenuitkeringen op grond van artikel 2.3, onderdeel a, van de Regeling Wfsv niet behoren tot het premie-inkomen voor de AWBZ. Daartoe beroept belanghebbende zich op de uitspraak van dit Hof van 4 mei 2011, nrs. BK-10/00057 en BK-10/00058. De Inspecteur heeft dit standpunt bestreden door onder meer te stellen dat de solidariteitsbijdrage geen premie is voor een wettelijke regeling inzake uitkeringen bij ouderdom en overlijden, dat belanghebbende uitsluitend in Nederland recht heeft op prestaties bij ziekte, dat belanghebbende onder de werkingssfeer van de Verordening EEG nr. 1408/71 (hierna: Verordening 1408/71) valt, dat het exclusiviteitsbeginsel van deze Verordening zich verzet tegen gelijktijdige heffing van bijdragen voor sociale verzekeringen door twee of meer lidstaten en dat de vrijstelling van artikel 2.3, onderdeel a, van de Regeling Wfsv uitsluitend van toepassing is in situaties die noch door de Verordening 1408/71, noch door het EG-verdrag worden bestreken. Tussen partijen is niet langer in geschil dat het Belgische overlevingspensioen is onderworpen aan een solidariteitsheffing.
7.5.
De rechtbank heeft ten onrechte nagelaten deze stelling van belanghebbende te behandelen en een oordeel erover uit te spreken, zodat het Hof zal doen wat de rechtbank behoorde te doen. Na lezing van de conclusie van A-G Van Ballegooijen van 21 december 2011, nr. 11/02688, LJN: BV1433, komt het Hof terug van voormelde uitspraak en oordeelt thans dat de grondslagvrijstelling van artikel 2.3, onderdeel a, van de Regeling Wfsv, blijkens de toelichting daarop, is bedoeld voor de situatie waarin een premieplichtige gelijktijdig aan de Nederlandse en een buitenlandse wetgeving is onderworpen en waarin hij geen beroep op het exclusiviteitsbeginsel van artikel 13, eerste lid, van de Verordening 1408/71 kan doen. Voormeld artikel 2.3, onderdeel a, van de Regeling Wfsv mist derhalve toepassing indien belanghebbende, ook voor het overlevingspensioen, onder de werkingssfeer van de Verordening 1408/71 valt en een beroep kan doen op het daarin vervatte exclusiviteitsbeginsel. Het Hof overweegt in dit verband dat de regeling van het overlevingspensioen op grond van artikel 4, eerste lid, onderdeel d, onder de materiële werkingssfeer van de Verordening 1408/71 valt en dat belanghebbende ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Verordening 1408/71 onder de personele werkingssfeer van de Verordening valt. Mitsdien kan belanghebbende met vrucht een beroep doen op het exclusiviteitsbeginsel van artikel 13, eerste lid, van de Verordening 1408/71. Belanghebbende woont in Nederland, is hier te lande sociaal verzekerd en niet in België. Gelet op een en ander mist artikel 2.3, onderdeel a, van de Regeling Wfsv toepassing en behoort het overlevingspensioen tot het premie-inkomen als bedoeld in de Wet financiering sociale verzekeringen en de Zorgverzekeringswet.
Heffingsrente
7.6.1.
Belanghebbende betoogt dat de beschikking inzake heffingsrente Zorgverzekeringswet ten onrechte is genomen, omdat het beleid van de Belastingdienst erop was gericht iedereen die in 2004 of 2005 buitenlandse inkomsten uit vroegere dienstbetrekking heeft aangegeven medio 2006 een voorlopige aanslag in de Zorgverzekeringswet 2006 op te leggen. Belanghebbende verwijst ter zake naar een aan de gemachtigde van belanghebbende geadresseerde brief van februari 2006 welke is ondertekend door de directeur-generaal van de Belastingdienst. Voorts betoogt belanghebbende, zakelijk samengevat, dat de beschikking inzake heffingsrente IB/PVV dient te worden vernietigd wegens strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het gelijkheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel. De Inspecteur heeft het betoog van belanghebbende gemotiveerd bestreden.
7.6.2.
De stelling dat de heffingsrente op de aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw moet worden verminderd tot nihil, faalt. Belanghebbende heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat zij een brief heeft ontvangen gelijk aan de brief welke was geadresseerd aan de gemachtigde van belanghebbende. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting van het Hof verklaard dat hij in de inhoud van die brief geen aanleiding heeft gezien belanghebbende daarvan op de hoogte te stellen. Voorts is van belang dat belanghebbende in de aan het jaar 2006 voorafgaande jaren steeds in aanmerking kwam voor vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen en dat zij in de aangifte IB/PVV voor het onderhavige jaar ook een beroep op vrijstelling of vermindering van premie volksverzekeringen heeft gedaan. Gelet hierop was er voor de Inspecteur bij afwezigheid van een daartoe gedaan verzoek geen dwingende reden om, voor de binnenkomst van de aangifte voor het jaar 2006, een voorlopige aanslag op te leggen.
7.6.3.
Ook de stellingen van belanghebbende ten aanzien van de heffingsrente op de aanslag IB/PVV falen. In haar aangifte IB/PVV heeft belanghebbende ingevuld dat zij in 2006 het gehele jaar voldeed aan de voorwaarden voor vrijstelling of vermindering van premie volksverzekeringen. Daarbij heeft zij verzocht om een vermindering van premie volksverzekeringen over een inkomen van € 24.026. Anders dan belanghebbende meent, kan dit verzoek om vermindering, mede gelet op de toelichting bij het aangiftebiljet, niet worden opgevat als een, zo begrijpt het Hof belanghebbende, vrijblijvend verzoek. De Inspecteur heeft binnen drie maanden na ontvangst van de aangifte IB/PVV een voorlopige aanslag IB/PVV opgelegd op basis van de in de aangifte vermelde gegevens. Hiermee heeft de Inspecteur gehandeld in overeenstemming met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
7.6.4.
Na voormelde voorlopige aanslag IB/PVV heeft de Inspecteur op 11 december 2009, derhalve binnen drie jaar na afloop van het jaar waarop de aanslag betrekking heeft, de definitieve aanslag IB/PVV opgelegd. Anders dan belanghebbende meent, is er geen rechtsregel die de Inspecteur verplicht binnen een jaar na afloop van het belastingjaar een definitieve aanslag op te leggen. Zo heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 25 februari 2011,
nr. 09/03966, LJN BP5536, BNB 2011/138, het volgende overwogen:
”3.3.7. Voorts is in de wetsgeschiedenis het volgende opgemerkt: "De aangiften die niet binnen drie maanden zijn gevolgd door een definitieve aanslag, moeten volgens het beleid van de belastingdienst binnen een jaar na binnenkomst leiden tot een definitieve aanslag." (Kamerstukken II 1996/97, 25 051, nr. 5, blz. 6). Het middel is met name op deze uitlating gebaseerd.
3.3.8.
Voor het opleggen van een definitieve aanslag geldt dat de inspecteur met zorgvuldigheid kennis moet nemen van de inhoud van de aangifte en, indien hij aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven twijfelt, een nader onderzoek moet instellen. Op dit punt heeft de inspecteur daarom een meer omvattende taak dan bij het opleggen van een voorlopige aanslag overeenkomstig de door de belastingplichtige zelf verstrekte gegevens, die zonder verder onderzoek in een voorlopige aanslag kunnen worden betrokken. De van een inspecteur te verlangen zorgvuldigheid wijkt aldus af van hetgeen van hem verlangd wordt bij het opleggen van een voorlopige aanslag. Die zorgvuldigheid brengt ook mee dat hem bij de uitvoering van die taak een zekere vrijheid toekomt bij de inrichting van zijn werkzaamheden. De hiervoor onder 3.3.7 genoemde termijn van één jaar kan dan ook naar zijn aard slechts gelden als een streeftermijn.
3.3.9.
Een nader onderzoek van de aangifte als hiervoor bedoeld kan ertoe leiden dat aan het licht komt dat die aangifte een onjuistheid bevat, zoals in het onderhavige geval ook is gebeurd. De correctie daarvan bij de definitieve aanslag leidt dan ingevolge de wettelijke bepalingen tevens tot het belopen van heffingsrente over het bedrag van de correctie. Het belopen van die heffingsrente is aldus een gevolg van de omstandigheid dat de belastingplichtige een onjuiste aangifte heeft gedaan.
3.3.10.
Gelet op hetgeen in 3.3.8 en 3.3.9 is overwogen kan niet worden gezegd dat de inspecteur onzorgvuldig handelt doordat hij overeenkomstig de wettelijke bepalingen heffingsrente in rekening brengt in geval van een correctie van een onjuistheid in de aangifte.”
7.6.5.
Hetgeen belanghebbende betoogt ten aanzien van ”zelfbinding” van de Belastingdienst kan niet tot een ander oordeel leiden dan hiervoor gegeven. Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden gesteld die leiden tot het oordeel dat de staatssecretaris van Financiën zich ten aanzien van de termijn waarbinnen een definitieve aanslag dient te zijn opgelegd verder heeft willen beperken dan tot een inspanningsverplichting zoals door de Hoge Raad is bedoeld in zijn voormelde arrest van 25 februari 2011. Voor zover belanghebbende zich beroept op het vertrouwensbeginsel, faalt dit, aangezien de in de wetsgeschiedenis gedane uitlating een streven behelst en geen toezegging.
7.7.1.
Belanghebbende verzoekt tot slot om toekenning van een immateriële schadevergoeding wegens vertraging in de afhandeling van de aanslagregeling, bezwaar, beroep en hoger beroep met analoge toepassing van het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011,
nr. 09/05112, LJN: BO5080. Belanghebbende bepleit aldus om ook de duur van de aanslagregeling te betrekken in de beoordeling of het belastinggeschil binnen een redelijke termijn is beslecht.
7.7.2.
In voormeld arrest van 10 juni 2011 heeft de Hoge Raad overwogen dat bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, ook in belastinggeschillen aangesloten moet worden bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006, BNB 2005/337, zij het dat de in aanmerking te nemen termijn bij dergelijke geschillen aanvangt op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt. Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is derhalve de duur van de bezwaarfase inbegrepen. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het gerechtshof, behoudens bijzondere omstandigheden, uitspraak doet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld.
7.7.3.
Vaststaat dat het bezwaarschrift op 19 januari 2010 door de Inspecteur is ontvangen en dat de rechtbank uitspraak heeft gedaan op 1 juni 2011. Derhalve is de zaak in bezwaar en in eerste aanleg tezamen binnen twee jaar berecht. Het hogerberoepschrift is ontvangen op 8 juli 2011 en wordt uitspraak gedaan op 21 februari 2012, zodat binnen een termijn van twee jaar uitspraak in hoger beroep is gedaan. Van een overschrijding van de redelijke termijn is derhalve geen sprake.
7.7.4.
Anders dan belanghebbende voorstaat, is voor het betrekken van de termijn van de aanslagregeling bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden geen plaats. Voormelde oordelen van de Hoge Raad zijn gebaseerd op de toepassing van artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Dit artikel ziet - voor zover hier van belang - op de behandeling van een geschil binnen een redelijke termijn door een onafhankelijke en onpartijdige rechter. Dit brengt mee dat voor de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn zoals hier bedoeld is overschreden uitsluitend van belang is de tijd die is gemoeid met de behandeling van het geschil, aanvangende op het tijdstip dat het rechtsmiddel is ingesteld, en derhalve niet de termijn van de aanslagregeling.
8. Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond en dient te worden beslist als hierna vermeld.

Proceskosten

9.1.
De rechtbank heeft op goede gronden beslist dat in beroep geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.
9.2.
Het Hof acht evenmin termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. H.A.J. Kroon, voorzitter, P.J.J. Vonk en Chr.Th.P.M. Zandhuis, leden, in tegenwoordigheid van de griffier mr. L. van den Bogerd. De beslissing is op 21 februari 2012 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.