7.5.De rechtbank heeft ten onrechte nagelaten deze stelling van belanghebbende te behandelen en een oordeel erover uit te spreken, zodat het Hof zal doen wat de rechtbank behoorde te doen. Na lezing van de conclusie van A-G Van Ballegooijen van 21 december 2011, nr. 11/02688, LJN: BV1433, komt het Hof terug van voormelde uitspraak en oordeelt thans dat de grondslagvrijstelling van artikel 2.3, onderdeel a, van de Regeling Wfsv, blijkens de toelichting daarop, is bedoeld voor de situatie waarin een premieplichtige gelijktijdig aan de Nederlandse en een buitenlandse wetgeving is onderworpen en waarin hij geen beroep op het exclusiviteitsbeginsel van artikel 13, eerste lid, van de Verordening 1408/71 kan doen. Voormeld artikel 2.3, onderdeel a, van de Regeling Wfsv mist derhalve toepassing indien belanghebbende, ook voor het overlevingspensioen, onder de werkingssfeer van de Verordening 1408/71 valt en een beroep kan doen op het daarin vervatte exclusiviteitsbeginsel. Het Hof overweegt in dit verband dat de regeling van het overlevingspensioen op grond van artikel 4, eerste lid, onderdeel d, onder de materiële werkingssfeer van de Verordening 1408/71 valt en dat belanghebbende ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Verordening 1408/71 onder de personele werkingssfeer van de Verordening valt. Mitsdien kan belanghebbende met vrucht een beroep doen op het exclusiviteitsbeginsel van artikel 13, eerste lid, van de Verordening 1408/71. Belanghebbende woont in Nederland, is hier te lande sociaal verzekerd en niet in België. Gelet op een en ander mist artikel 2.3, onderdeel a, van de Regeling Wfsv toepassing en behoort het overlevingspensioen tot het premie-inkomen als bedoeld in de Wet financiering sociale verzekeringen en de Zorgverzekeringswet.
7.6.1.Belanghebbende betoogt dat de beschikking inzake heffingsrente Zorgverzekeringswet ten onrechte is genomen, omdat het beleid van de Belastingdienst erop was gericht iedereen die in 2004 of 2005 buitenlandse inkomsten uit vroegere dienstbetrekking heeft aangegeven medio 2006 een voorlopige aanslag in de Zorgverzekeringswet 2006 op te leggen. Belanghebbende verwijst ter zake naar een aan de gemachtigde van belanghebbende geadresseerde brief van februari 2006 welke is ondertekend door de directeur-generaal van de Belastingdienst. Voorts betoogt belanghebbende, zakelijk samengevat, dat de beschikking inzake heffingsrente IB/PVV dient te worden vernietigd wegens strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het gelijkheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel. De Inspecteur heeft het betoog van belanghebbende gemotiveerd bestreden.
7.6.2.De stelling dat de heffingsrente op de aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw moet worden verminderd tot nihil, faalt. Belanghebbende heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat zij een brief heeft ontvangen gelijk aan de brief welke was geadresseerd aan de gemachtigde van belanghebbende. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting van het Hof verklaard dat hij in de inhoud van die brief geen aanleiding heeft gezien belanghebbende daarvan op de hoogte te stellen. Voorts is van belang dat belanghebbende in de aan het jaar 2006 voorafgaande jaren steeds in aanmerking kwam voor vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen en dat zij in de aangifte IB/PVV voor het onderhavige jaar ook een beroep op vrijstelling of vermindering van premie volksverzekeringen heeft gedaan. Gelet hierop was er voor de Inspecteur bij afwezigheid van een daartoe gedaan verzoek geen dwingende reden om, voor de binnenkomst van de aangifte voor het jaar 2006, een voorlopige aanslag op te leggen.
7.6.3.Ook de stellingen van belanghebbende ten aanzien van de heffingsrente op de aanslag IB/PVV falen. In haar aangifte IB/PVV heeft belanghebbende ingevuld dat zij in 2006 het gehele jaar voldeed aan de voorwaarden voor vrijstelling of vermindering van premie volksverzekeringen. Daarbij heeft zij verzocht om een vermindering van premie volksverzekeringen over een inkomen van € 24.026. Anders dan belanghebbende meent, kan dit verzoek om vermindering, mede gelet op de toelichting bij het aangiftebiljet, niet worden opgevat als een, zo begrijpt het Hof belanghebbende, vrijblijvend verzoek. De Inspecteur heeft binnen drie maanden na ontvangst van de aangifte IB/PVV een voorlopige aanslag IB/PVV opgelegd op basis van de in de aangifte vermelde gegevens. Hiermee heeft de Inspecteur gehandeld in overeenstemming met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
7.6.4.Na voormelde voorlopige aanslag IB/PVV heeft de Inspecteur op 11 december 2009, derhalve binnen drie jaar na afloop van het jaar waarop de aanslag betrekking heeft, de definitieve aanslag IB/PVV opgelegd. Anders dan belanghebbende meent, is er geen rechtsregel die de Inspecteur verplicht binnen een jaar na afloop van het belastingjaar een definitieve aanslag op te leggen. Zo heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 25 februari 2011,
nr. 09/03966, LJN BP5536, BNB 2011/138, het volgende overwogen:
”3.3.7. Voorts is in de wetsgeschiedenis het volgende opgemerkt: "De aangiften die niet binnen drie maanden zijn gevolgd door een definitieve aanslag, moeten volgens het beleid van de belastingdienst binnen een jaar na binnenkomst leiden tot een definitieve aanslag." (Kamerstukken II 1996/97, 25 051, nr. 5, blz. 6). Het middel is met name op deze uitlating gebaseerd.
3.3.8.Voor het opleggen van een definitieve aanslag geldt dat de inspecteur met zorgvuldigheid kennis moet nemen van de inhoud van de aangifte en, indien hij aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven twijfelt, een nader onderzoek moet instellen. Op dit punt heeft de inspecteur daarom een meer omvattende taak dan bij het opleggen van een voorlopige aanslag overeenkomstig de door de belastingplichtige zelf verstrekte gegevens, die zonder verder onderzoek in een voorlopige aanslag kunnen worden betrokken. De van een inspecteur te verlangen zorgvuldigheid wijkt aldus af van hetgeen van hem verlangd wordt bij het opleggen van een voorlopige aanslag. Die zorgvuldigheid brengt ook mee dat hem bij de uitvoering van die taak een zekere vrijheid toekomt bij de inrichting van zijn werkzaamheden. De hiervoor onder 3.3.7 genoemde termijn van één jaar kan dan ook naar zijn aard slechts gelden als een streeftermijn.
3.3.9.Een nader onderzoek van de aangifte als hiervoor bedoeld kan ertoe leiden dat aan het licht komt dat die aangifte een onjuistheid bevat, zoals in het onderhavige geval ook is gebeurd. De correctie daarvan bij de definitieve aanslag leidt dan ingevolge de wettelijke bepalingen tevens tot het belopen van heffingsrente over het bedrag van de correctie. Het belopen van die heffingsrente is aldus een gevolg van de omstandigheid dat de belastingplichtige een onjuiste aangifte heeft gedaan.
3.3.10.Gelet op hetgeen in 3.3.8 en 3.3.9 is overwogen kan niet worden gezegd dat de inspecteur onzorgvuldig handelt doordat hij overeenkomstig de wettelijke bepalingen heffingsrente in rekening brengt in geval van een correctie van een onjuistheid in de aangifte.”
7.6.5.Hetgeen belanghebbende betoogt ten aanzien van ”zelfbinding” van de Belastingdienst kan niet tot een ander oordeel leiden dan hiervoor gegeven. Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden gesteld die leiden tot het oordeel dat de staatssecretaris van Financiën zich ten aanzien van de termijn waarbinnen een definitieve aanslag dient te zijn opgelegd verder heeft willen beperken dan tot een inspanningsverplichting zoals door de Hoge Raad is bedoeld in zijn voormelde arrest van 25 februari 2011. Voor zover belanghebbende zich beroept op het vertrouwensbeginsel, faalt dit, aangezien de in de wetsgeschiedenis gedane uitlating een streven behelst en geen toezegging.
7.7.1.Belanghebbende verzoekt tot slot om toekenning van een immateriële schadevergoeding wegens vertraging in de afhandeling van de aanslagregeling, bezwaar, beroep en hoger beroep met analoge toepassing van het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011,
nr. 09/05112, LJN: BO5080. Belanghebbende bepleit aldus om ook de duur van de aanslagregeling te betrekken in de beoordeling of het belastinggeschil binnen een redelijke termijn is beslecht.
7.7.2.In voormeld arrest van 10 juni 2011 heeft de Hoge Raad overwogen dat bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, ook in belastinggeschillen aangesloten moet worden bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006, BNB 2005/337, zij het dat de in aanmerking te nemen termijn bij dergelijke geschillen aanvangt op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt. Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is derhalve de duur van de bezwaarfase inbegrepen. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het gerechtshof, behoudens bijzondere omstandigheden, uitspraak doet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld.
7.7.3.Vaststaat dat het bezwaarschrift op 19 januari 2010 door de Inspecteur is ontvangen en dat de rechtbank uitspraak heeft gedaan op 1 juni 2011. Derhalve is de zaak in bezwaar en in eerste aanleg tezamen binnen twee jaar berecht. Het hogerberoepschrift is ontvangen op 8 juli 2011 en wordt uitspraak gedaan op 21 februari 2012, zodat binnen een termijn van twee jaar uitspraak in hoger beroep is gedaan. Van een overschrijding van de redelijke termijn is derhalve geen sprake.
7.7.4.Anders dan belanghebbende voorstaat, is voor het betrekken van de termijn van de aanslagregeling bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden geen plaats. Voormelde oordelen van de Hoge Raad zijn gebaseerd op de toepassing van artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Dit artikel ziet - voor zover hier van belang - op de behandeling van een geschil binnen een redelijke termijn door een onafhankelijke en onpartijdige rechter. Dit brengt mee dat voor de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn zoals hier bedoeld is overschreden uitsluitend van belang is de tijd die is gemoeid met de behandeling van het geschil, aanvangende op het tijdstip dat het rechtsmiddel is ingesteld, en derhalve niet de termijn van de aanslagregeling.
8. Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond en dient te worden beslist als hierna vermeld.