In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag in de omzetbelasting die aan belanghebbende is opgelegd over de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 augustus 2007. De inspecteur heeft een naheffingsaanslag van € 5.400.611 opgelegd, met een boete van 50 procent en een heffingsrente van € 715.599. Na bezwaar is de naheffingsaanslag verminderd tot € 423.887, en de boete tot nihil. Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank, die de naheffingsaanslag verder heeft verminderd tot € 356.027 en de inspecteur heeft veroordeeld in de proceskosten. Belanghebbende is vervolgens in hoger beroep gegaan tegen deze uitspraak.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft het Hof vastgesteld dat belanghebbende onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de toepassing van het nultarief op de leveringen. De inspecteur stelde dat de bewijslast bij belanghebbende ligt en dat hij niet heeft aangetoond dat de goederen daadwerkelijk het grondgebied van Nederland hebben verlaten. Belanghebbende voerde aan dat de inspecteur de originele CMR-vrachtbrieven had kunnen inzien bij de douane-expediteur, maar het Hof oordeelde dat belanghebbende niet aan zijn bewijslast heeft voldaan.
Het Hof concludeert dat de inspecteur zich niet zodanig naar belanghebbende heeft uitgelaten dat het vertrouwen is gewekt dat de leveringen onder het nultarief vallen. Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond verklaard, en het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, met een aanvulling over de heffingsrente. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 14 december 2012.