Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
arrest d.d. 19 juni 2012
[erflater],
[naam],
[naam],
[naam],
[naam],
[naam],
[naam],
[naam],
[naam],
[erflater],
Het verdere verloop van het geding
Beoordeling van het hoger beroep
In de hoofdzaak
"Zakelijk gezien wist [erflater] wel waar het over ging: hij was helder en duidelijk. Persoonlijk lag dat anders. In 1960 heeft hij in de clinch gelegen met de Belgische staat. Hij vond dat er nog steeds iets recht gezet moest worden. Ik vond dat hij daarover vreemd deed. Hij verklaarde dat hij buiten de wet stond. Hij gebruikte dat overal voor. De beschikking moest worden ingetrokken en zolang dat niet gebeurd was konden ze hem niets maken. Hij had het er altijd over; ik ken hem niet anders." en
"Voor wat betreft de gewone zakelijke en dorpse dingen wist hij goed waar hij het over had. Maar hij had een rare kronkel in zijn leven, zijn verleden waar hij steeds over sprak en waarover hij aan iedereen brieven schreef, aan Balkenende, Verhofstadt en minister van Justitie. Hij vond dat ze dat besluit moesten intrekken.".Uit deze verklaring van Van Boven leidt het hof af dat "de obsessie" van [erflater] met het besluit uit 1960 niet nieuw was en dat deze [erflater] niet heeft verhinderd zich in Nederland als (succesvol) zakenman te ontwikkelen. [erflater] zelf is deze mening ook toegedaan, hij verklaarde:
"Dat besluit heeft mij overigens niet verhinderd om in Nederland zaken te doen.".Getuige Van Boven verklaarde dat hij de indruk had dat [erflater] tot de Stichting het bewind op zich nam
"capabel(was, hof)
om zijn zaken af te handelen". Getuige Van Haften verklaarde onder meer:
"(…) vraagt mij of [erflater] vanaf 2004 tot nu slechter is geworden. Dit is absoluut niet het geval. Ik ken hem als iemand die auto rijdt, zelfstandig woont, boodschappen doet en de koers van een zilveren gulden kent."De overige getuigen verklaren niets met betrekking tot een mogelijke geestelijke stoornis op 22 april 2004. Ook de onderbewindstellingsbeschikking vormt hiervoor onvoldoende aanwijzing, nu deze dateert van bijna zeventien maanden na dato.
moetzijn aangegaan. De overeenkomst kwalificeert (gelet op de zinsnede:
ter beëindiging van een meer dan 10 jaar durende zakelijke betwisting)immers als een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:900 BW, die beoogt aan een onzekerheid of geschil een einde te maken. Weliswaar stemden formeel de partijen van beide procedures niet overeen, maar materieel was dit wel het geval.
"voornamelijk vanwege zijn leeftijd"een einde wenste van zijn geschil met [appellant]
"dat voor alle partijen aannemelijk was". Ook verklaarde Van Haften dat [erflater] hem had gezegd, dat het hem
"allemaal te veel was geworden"en dat hij zijn graf al had geregeld. Dit een en ander verklaart mogelijk waarom [erflater] bereid was tot het aangaan van de overeenkomst, ondanks het feit dat daar een fors prijskaartje aan hing ([erflater] had immers geen echtgenote of kinderen om zijn vermogen aan na te laten). Dit forse prijskaartje betekent in ieder geval niet dat (al dan niet voorshands) bewezen kan worden geacht dat sprake moet zijn geweest van misbruik van omstandigheden aan de zijde van [appellant].
"[erflater] heeft mij gezegd dat hij in het reine wilde komen met zijn familie en in diezelfde tijd hebben de aanpassingen plaatsgevonden. Ik weet zeker dat die verklaring van [erflater] niet zag op andere onderhandelingen".
("Betwist wordt voorts de stelling dat de overeenkomst op 22 april 2004 in alle rust en na rijp beraad is ondertekend. [erflater] betwist het bestaan van de overeenkomst in zijn geheel. Verwezen wordt na de verklaring die hij als getuige heeft afgelegd."), geldt het volgende.
"met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid authentiek en aldus van de hand van Arthur [erflater]"is. [geïntimeerden] heeft op zijn beurt een (partij)deskundigenrapport overgelegd van Walter Dekeyer (productie 25 bij akte overleggen producties van 10 april 2012). Ook Dekeyer heeft onderzoek gedaan aan de hand van een fotokopie van de overeenkomst van 22 april 2004. Hij formuleert in zijn rapport van 29 november 2006 zijn conclusie aldus:
"De vergelijkende analyse maakt duidelijk dat er inderdaad sprake is van twijfel. (…) Er bestaat dus, mijns inziens, wel degelijk een technische grond om de betwiste handtekening aan een dieper, neutraal onderzoek te onderwerpen".
afschriftvan de overeenkomst van 22 april 2004 hebben onderzocht, ziet het hof – wanneer [geïntimeerden] de echtheid van de handtekening (nog steeds) wenst te betwisten – aanleiding zelf een onafhankelijk handschriftdeskundige te benoemen met het verzoek de
origineleovereenkomst van 22 april 2004 te onderzoeken en een uitspraak te doen over de echtheid van de handtekening van [erflater] daaronder. Daarbij tekent het hof aan dat de omstandigheid dat tot op heden niet meer duidelijkheid is verkregen op dit punt, geheel is toe te rekenen aan [erflater] die immers stelselmatig heeft geweigerd zijn medewerking te verlenen aan forensisch schriftonderzoek (zie hiervoor onder 2.6 en 2.7) en zelfs heeft geweigerd zijn handtekening te zetten onder zijn getuigenverklaring. Dit betekent dat indien door het overlijden van [erflater] (wegens gebrek aan bruikbaar referentiemateriaal) niet meer met voldoende zekerheid zal zijn vast te stellen of de handtekening onder de overeenkomst van 24 april 2004 van [erflater] is, deze omstandigheid voor risico dient te komen van [geïntimeerden].