ECLI:NL:GHSGR:2011:BW9789

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
105.006.141-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringstechnische geschil over dekking bij brand door hennepteelt

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Gravenhage diende, ging het om een geschil tussen [appellant] en de Nationale-Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V. over de dekking van een brandverzekering. De kern van het geschil was of de verzekerde, [appellant], de verzekeraar tijdig op de hoogte had gesteld van een bestemmingswijziging van de loods die hij verhuurde, waar hennepteelt plaatsvond. Het hof oordeelde dat [appellant] niet voldoende bewijs had geleverd dat hij niet op de hoogte kon zijn van de hennepteelt en dat hij de verzekeraar niet tijdig had geïnformeerd. Het hof baseerde zijn oordeel op getuigenverklaringen en schriftelijk bewijs, waaruit bleek dat de zolder in de loods medio 2000 was dichtgebouwd en dat [appellant] op de hoogte had kunnen zijn van de hennepteelt. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, dat in het voordeel van de verzekeraar was beslist, en veroordeelde [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige communicatie met de verzekeraar over wijzigingen die van invloed kunnen zijn op de dekking van de verzekering.

Uitspraak

15 november 2011
GERECHTSHOF TE ‘s-GRAVENHAGE
MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[appellant]
wonende te Andijk, gemeente Medemblik,
APPELLANT,
advocaat: mr. A.C. Dekker, gevestigd te Hoorn,
t e g e n
de naamloze vennootschap
NATIONALE-NEDERLANDEN SCHADEVERZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te Den Haag,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. S.E. Phoelich-Pontier, gevestigd te Den Haag.
1. Het (verdere) geding in hoger beroep
De partijen worden hierna opnieuw aangeduid als [appellant], respec¬tievelijk Nationale-Nederlanden.
Het hof heeft in deze zaak op 30 november 2010 een
tussenarrest uitgesproken. Voor het verloop van de procedure tot die dag verwijst het hof naar dat arrest.
Ingevolge dat tussenarrest hebben ten overstaan van de daartoe aangewezen raadsheer-commissaris getuigenverhoren plaatsgehad, op 18 februari 2011 aan de zijde van [appellant] en op 10 mei 2011 aan de zijde van Nationale-Nederlanden. Van de verhoren is telkens proces-verbaal opgemaakt. Afschriften daarvan behoren tot de processtukken.
[appellant] heeft vervolgens een memorie na getuigenverhoor genomen en Nationale Nederlanden een memorie van antwoord na enquete.
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.
2. De (verdere) beoordeling in hoger beroep
2.1 Het hof blijft bij hetgeen het in zijn tussenarrest van 30 november 2010 heeft overwogen en beslist.
[appellant] kreeg de gelegenheid om te bewijzen:
- dat hij op 12 februari 2001 van de teelt van hennep in de verzekerde loods niet op de hoogte was en dat hij dat redelijkerwijs ook niet kon zijn, alsmede
- dat de in de aanhef van artikel 26 van de polisvoorwaarden bedoelde termijn “zo spoedig mogelijk, maar in ieder geval binnen twee maanden” op 12 februari 2001 nog niet was verstreken.
2.2 [appellant] heeft drie getuigen doen horen, te weten de heren [getuige 1], [getuige 2] en zichzelf. Nationale-Nederlanden heeft op haar beurt twee getuigen doen horen, te weten de heren [getuige 3] en [getuige 4].
Het hof is op basis van het bijgebrachte bewijsmateriaal, met inbegrip van het schriftelijk bewijsmateriaal, tot de slotsom gekomen dat [appellant] er niet in geslaagd is om het van hem verlangde bewijs te leveren. Daaraan ligt in het bijzonder de volgende redengeving ten grondslag.
2.3 [appellant] heeft als getuige verklaard dat hij rond 18/19 december 2000 in het achterste deel van de loods is geweest en dat toentertijd de zolder die zich daarin bevindt niet was dichtgebouwd. Hij heeft rond die tijd het achterste deel van de loods met ingang van 1 januari 2001 verhuurd aan een hem onbekende persoon en rond 20 december 2000 daartoe de sleutel van de loods afgegeven. Hij is vanaf ongeveer 20 december 2000 tot in het weekend van om en nabij 8, 9 of 10 januari 2001 vanwege vakantie afwezig geweest. Ongeveer een week na terugkeer van vakantie heeft hij geconstateerd dat de sloten van het achterste deel van de loods waren veranderd, met als gevolg dat hij geen toegang meer had tot de loods. Toen [appellant] de loods aan de hem onbekende persoon verhuurde wist hij dat soms in loodsen hennepkwekerijen werden geëxploiteerd. Dat de sloten van het achterste deel van de loods waren veranderd, heeft niet zijn argwaan gewekt. Het gebeurde wel vaker dat huurders sloten veranderden. Zijn nieuwe huurder had hem verteld dat hij pallets in de loods wilde opslaan en dat het om een ontstoppingsbedrijf zou gaan. Hij had geen redenen om aan deze bestemming te twijfelen. Hij kwam in het jaar 2000 en in de eerste anderhalve maand van het jaar 2001 vaak in het voorste deel van de loods, zo’n drie à vier keer per dag. Hij heeft ontkend de zolder in het achterste deel van de loods te hebben dichtgebouwd.
De getuige [getuige 1] heeft verklaard dat hij vanaf ongeveer augustus/september van [appellant] een zoldertje heeft gehuurd in het achterste deel van de loods. Hij kwam daar uiteindelijk één à twee keer per week en voor het laatst begin dan wel half januari 2001. Hij verschafte zich toegang tot het achterste deel van de loods via een zijdeur waarvan hij een sleutel had. Hij heeft nooit gemerkt dat het slot was veranderd. Hij heeft de ruimte onder het zoldertje nimmer dichtgebouwd gezien. Hij heeft er geen herinnering aan dat de overheaddeur tussen het voorste en het achterste deel van de loods zou zijn dichtgebouwd.
De getuige [getuige 2] heeft verklaard dat hij samen met anderen vanaf begin 2000 het voorste deel van de loods heeft gehuurd van [appellant]. Het achterste deel van de loods bestond al, toen hij ging huren. Hij heeft bevestigd dat in de wand tussen het voorste en het achterste gedeelte een roldeur zat. Voor die roldeur stonden panelen. Hij heeft er geen herinnering aan dat in die toestand voor de brand iets is veranderd. Hij is nooit in het achterste gedeelte van de loods geweest en heeft daarover niets kunnen verklaren.
2.4 De getuige [getuige 3] heeft in het tegenverhoor verklaard dat hij in het jaar 2000 dikwijls in het achterste deel van de loods is geweest, omdat zijn werkgever dat deel van de loods had gehuurd van [appellant]. In het begin, naar hij schat het voorjaar van 2000, betrad hij het achterste deel van de loods vanaf de voorzijde van de loods. De deur tussen het voorste en het achterste gedeelte van de loods was toen nog open. Een week of zes later is dat anders geworden, toen betrad hij het achterste deel van de loods via een loopdeur aan de achterkant. Gedurende de eerste zes weken dat zijn werkgever daar huurde, heeft hij een wand zien ontstaan in het achterste deel van de loods, een aantal meters voor de oude tussenwand. Hij heeft de wand niet zien bouwen door vader en zoon [appellant], maar heeft verondersteld dat de wand door hen is gebouwd. De wand was na zes weken helemaal dicht. De wand werd gebouwd met behulp van panelen van vier tot vijf meter hoog. Omdat de wand van muur tot muur liep in het achterste deel van de loods heeft hij niet kunnen zien hoe de wand tussen het voorste en achterste deel van de loods er uiteindelijk uit is gaan zien. Of de zolder was dichtgebouwd, heeft hij niet goed kunnen zien, omdat de wand daarvoor te hoog was. Hij heeft een week voor kerst zijn sleutel ingeleverd bij [appellant], nadien is hij niet teruggeweest in de loods. Verder heeft de getuige verklaard dat hij in het kader van het onderzoek van de verzekeringmaatschappij naar waarheid heeft verklaard en dat hij aan die verklaring kan worden gehouden.
De getuige [getuige 4] heeft verklaard dat hij namens zijn werkgever in 2000 het achterste gedeelte van de loods van [appellant] heeft gehuurd. Toen hij daar met [appellant] senior was om naar de ruimte te kijken, heeft hij gezien dat er in het achterste deel van de loods een wand in aanbouw was. De wand bestond uit panelen. Het was tussen [appellant] senior en hem duidelijk dat de ruimte die zou worden afgesloten met deze panelen niet door zijn bedrijf zou worden gehuurd. Hij schat dat hij zo’n twee maanden na aanvang van de huur is teruggeweest in het achterste deel van de loods. Op dat moment heeft hij gezien dat de wand die hij in aanbouw had gezien dicht was: de wand was over de hele breedte van de loods van muur tot muur opgetrokken. De wand was vijf à zes meter hoog. Erboven was een ruimte open. Verder heeft ook deze getuige verklaard dat hij in het kader van onderzoek van de verzekeringmaatschappij twee verklaringen heeft afgelegd en dat hij aan de inhoud van die verklaringen kan worden gehouden.
2.5 Aan de verklaringen van de door [appellant] voorgebrachte getuigen kan maar summier bewijs worden ontleend.
De verklaring van de getuige [getuige 2] draagt niet bij aan het van [appellant] verlangde bewijs, zij biedt daarvoor geen enkel aanknopingspunt. Aan de verklaring van de getuige [getuige 1] zou kunnen worden ontleend dat de zolder in het achterste deel van de loods medio januari 2001 nog niet was dichtgebouwd. Aan de verklaring van [appellant] zelf zou kunnen worden ontleend dat de zolder op 20 december 2000 nog niet was dichtgebouwd. Die twee verklaringen overtuigen tezamen genomen niet erg, alleen al omdat zij elkaar op een cruciaal punt tegenspreken: in de kwestie of het slot van de zijdeur is veranderd na 20 december 2000.
Het schriftelijk bewijsmateriaal maakt het niet anders, ook niet de inhoud van de schriftelijke verklaring van O.B.M. Mooij die bij memorie van grieven in het geding werd gebracht.
2.6 Aan de verklaringen van de door Nationale-Nederlanden voorgebrachte getuigen kan het bewijs worden ontleend dat medio 2000 een wand is gebouwd in het achterste deel van de loods, met als gevolg dat een gedeelte van het achterste deel van de loods voor de huurder van het achterste deel ontoegankelijk was geworden.
Aan de inhoud van deze verklaringen kan bovendien worden ontleend dat de bouw van de tussenwand niet kan zijn ontgaan aan [appellant].
2.7 Verder heeft het hof geconstateerd dat de door [appellant] voorgebrachte getuigen elkaar op een reeks van ter zake dienende punten tegenspreken of inconsistent verklaren, hetgeen met name niet bijdraagt aan de geloofwaardigheid van de door de getuigen [appellant] en [getuige 1] afgelegde verklaringen.
De verklaringen van de door Nationale-Nederlanden voorgebrachte getuigen zijn consistent en specifiek, ook als de eerder in het kader van het onderzoek door de verzekeringmaatschappij afgelegde verklaringen in aanmerking worden genomen. Zij overtuigen daarom.
2.8 Het hof aanvaardt daarom dat de zolder in het achterste deel van de door [appellant] verhuurde loods medio 2000 was dichtgebouwd.
2.9 Nu [appellant] als getuige voor zijn rekening heeft genomen dat hij wist dat in loodsen soms hennepkwekerijen werden geëxploiteerd, hij op 20 december 2000 de sleutel van het achterste deel van de loods ter beschikking heeft gesteld aan een hem onbekend persoon en hij medio januari 2001 heeft bemerkt dat het slot van de zijdeur van dit deel van de loods was veranderd, alsmede dat verder geen enkele andere aannemelijke verklaring voor het dichtbouwen van een deel van de loods is aangevoerd, kan niet worden vastgesteld dat [appellant] redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn dat in een deel van de loods hennep werd geteeld.
De gevolgtrekking mag zijn dat [appellant] er niet in geslaagd is om te bewijzen dat hij op 12 februari 2001 redelijkerwijs niet op de hoogte had kunnen zijn van de teelt van hennep in de door hem verzekerde loods.
2.10 Het door [appellant] bijgebrachte bewijs biedt verder geen houvast voor het tijdstip waarop de hennepteelt is aangevangen. [appellant] heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de hennepteelt zo kort voor de brand is aangevangen dat de in de aanhef van artikel 26 van de polisvoorwaarden bedoelde termijn ten tijde van het uitbreken van de brand nog niet was verstreken. Het hof heeft in het bijzonder niet kunnen vaststellen dat [appellant] onvoldoende tijd heeft gehad om Nationale-Nederlanden op de hoogte te brengen van de bestemmingswijziging. Bij dit oordeel heeft het hof betrokken dat onbestreden is gebleven dat bij gelegenheid van het onderzoek na de brand plantenresten zijn aangetroffen. Ook daaruit kan een aanwijzing worden geput dat de in de polisvoorwaarden bedoelde periode ten tijde van de brand was verstreken.
2.11 Daaraan voegt het hof nog toe dat de uitleg van artikel 26 van de polisvoorwaarden die [appellant] voor zijn rekening lijkt te nemen en die inhoudt dat hem minimaal twee maanden ter beschikking stonden om Nationale-Nederlanden op de hoogte te brengen van de bestemmingswijziging niet juist voorkomt.
Bezwaarlijk kan worden aanvaard dat in de polisvoorwaarden besloten ligt dat [appellant] zonder meer twee maanden mocht wachten met het doorgeven van de bestemmingswijziging in die van hennepteelt. Zijn stellingen houden verder niets in over de totstandkomingsgeschiedenis van de verzekerings-overeenkomst, op grond waarvan daarover anders zou moeten worden gedacht.
2.12 Nu [appellant] er niet in is geslaagd het van hem verlangde bewijs te leveren, falen zijn grieven alle.
Het hof zal het bestreden vonnis dan ook bekrachtigen. [appellant] is de in het ongelijk gestelde partij. Hij heeft de proceskosten van het hoger beroep te dragen. De wettelijke rente daarover is toewijsbaar zoals hieronder beslist.
3. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage dat werd gewezen onder zaaknummer/rolnummer 262152/HA ZA 06-1015 en uitgesproken op 20 december 2006;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep en begroot deze kosten tot de dag van deze uitspraak aan de zijde van Nationale-Nederlanden op € 330,- voor verschotten en
€ 2.682,- voor salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf veertien dagen na dagtekening van dit arrest;
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.B.C.M. van der Reep,
C.C. Meijer en D.J. Oranje en in het openbaar uitgesproken op 15 november 2011 door de rolraadsheer.