ECLI:NL:GHSGR:2011:BV6349

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
2 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
001928-11
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek in strafzaak tegen verdachte

In de zaak met zaaknummer 001928-11 heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 2 december 2011 een wrakingsverzoek afgewezen. De verzoeker, geboren in 1967 in Suriname, werd vertegenwoordigd door zijn raadsman, mr. H.E. Brink. Tijdens de openbare zitting werd het verzoek behandeld, waarbij de voorzitter, mr. C.G.M. van Rijnberk, en de raadsheren, mr. D.J.C. van den Broek en mr. C.A. Baardman, aanwezig waren. De advocaat-generaal, mr. E. van Die, heeft haar standpunt uiteengezet en verzocht om te bepalen dat een volgend verzoek tot wraking niet in behandeling wordt genomen, conform artikel 515, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering.

De wrakingskamer heeft de gronden van het verzoek tot wraking beoordeeld. De verzoeker stelde dat de voorzitter en raadsheren partijdig waren, onder andere omdat het hof eerder had besloten om getuigen niet te horen. De wrakingskamer oordeelde dat het hof voldoende pogingen had ondernomen om de getuige te horen en dat de beslissing om niet verder te gaan met het horen van de getuige niet duidde op vooringenomenheid. Ook de afwijzing van het subsidiaire verzoek om betrokkenen bij de rogatoire commissie te horen, werd niet als partijdig beschouwd.

De wrakingskamer concludeerde dat er geen uitzonderlijke omstandigheden waren die een zwaarwegende aanwijzing voor vooringenomenheid opleverden. Het verzoek tot wraking werd afgewezen, en het hof besloot dat een afschrift van deze beslissing zou worden verzonden aan de verzoeker, zijn raadsman, de voorzitter en raadsheren, en de advocaat-generaal.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE
Zaaknummer wrakingszaak : 001928-11
Rolnummer hoofdzaak : 22-004383-05
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakings- en verschoningsverzoeken
inzake het mondeling verzoek tot wraking, als bedoeld in artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering in de strafzaak van het Openbaar Ministerie tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortejaar] 1967 te [geboorteplaars] (Suriname),
wonende te [adres],
verzoeker,
raadsman mr. H.E. Brink, advocaat te Amsterdam.
Het geding
1. In de strafzaak tegen verzoeker onder genoemd rolnummer heeft op 2 december 2011 een terechtzitting van de meervoudige strafkamer plaatsgevonden, alwaar mr. C.G.M. van Rijnberk, voorzitter, mr. D.J.C. van den Broek en mr. C.A. Baardman, raadsheren, zitting hadden.
2. Bij mondeling verzoek van 2 december 2011 heeft de raadsman namens verzoeker een verzoek tot wraking van genoemde voorzitter en raadsheren gedaan.
3. De voorzitter en raadsheren hebben niet in de wraking berust.
4. De wrakingskamer heeft het verzoek op 2 december 2011 ter openbare terechtzitting behandeld, waar verzoeker en zijn raadsman zijn gehoord. Tevens is gehoord de voorzitter,
mr. C.G.M. van Rijnberk. De advocaat-generaal mr. E. van Die heeft haar standpunt uiteengezet.
Het wrakingsverzoek,
5. Blijkens het proces-verbaal inzake wraking en de toelichting van de raadsman ter terechtzitting van de meervoudige kamer voor behandeling van wrakings- en verschoningsverzoeken (hierna: wrakingskamer) zijn namens de verzoeker door de raadsman - zakelijk weergegeven - de volgende gronden naar voren gebracht:
a) het hof is ter terechtzitting van 2 december 2011 teruggekomen op zijn eerder genomen beslissing strekkende tot het doen horen van [getuige] (hierna: [getuige]) als getuige met als reden dat het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn zal kunnen worden gehoord. Daarbij is door het hof verwezen naar de motivering van zijn eerdere beslissing omtrent deze getuige, zoals weergegeven in het proces-verbaal van de zitting van 9 februari 2011. Met genoemde beslissing van 2 december 2011 wordt voorbijgegaan aan het feit dat de omstandigheden na de beslissing van 9 februari 2011 zijn gewijzigd. Immers, de getuige heeft nadien aangegeven dat zij bereid is als getuige een verklaring af te leggen, terwijl het openbaar ministerie voorts - nadat een poging van de rechter-commissaris om [getuige] op 10 augustus 2011 in Suriname te horen was mislukt - de mogelijkheid heeft gedwarsboomd om [getuige] alsnog ten overstaan van een Surinaamse rechter-commissaris in bijzijn van de raadsman te horen op 12 augustus 2011. De advocaat-generaal heeft zich vervolgens ter terechtzitting van 2 december 2011 op het standpunt gesteld dat het - kort gezegd - geen zin meer had om opnieuw een poging te ondernemen om [getuige] te horen. De advocaat-generaal wil dus niet meewerken om [getuige] alsnog te horen en met de beslissing van heden volgt het hof die onjuiste lijn van de advocaat-generaal. De belangen van het openbaar ministerie lijken boven de belangen van de verdachte te worden gesteld en daarmee is de schijn van partijdigheid gewekt. De raadsman heeft aangevoerd dat het vorenstaande moet geworden geplaatst in de context van het procesverloop sinds het begin van de behandeling van de zaak in hoger beroep in 2005 en de eerdere beslissingen van het hof ter zake van het horen van [getuige] als getuige, waarbij hij erop wijst dat het standpunt van de verdediging is dat door de autoriteiten slechts éénmaal een serieuze poging is gedaan om de getuige te horen, te weten in augustus 2011.
b) Het hof heeft ter terechtzitting van 2 december 2011 voorts afwijzend beslist op het subsidiaire verzoek om de personen te horen die betrokken zijn geweest bij de rogatoire commissie om [getuige] op 10 augustus 2011 te horen. De gang van zaken omtrent deze poging is van doorslaggevend belang geweest voor het hof om terug te komen op de beslissing om [getuige] als getuige te horen. Door dit subsidiaire verzoek af te wijzen heeft het hof blijk gegeven van een gebrek aan nieuwsgierigheid naar de gang van zaken. Er lijken belangen die tegengesteld zijn aan de belangen van de verdachte mee te spelen bij de beslissing van het hof en daaruit blijkt - minstgenomen de schijn van - vooringenomenheid van de voorzitter en de raadsheren.
c) Door de raadsman is op 2 december 2011 onder de aandacht van het hof gebracht dat de rechtbank 's-Gravenhage mogelijk onbevoegd was om deze zaak te behandelen. Hoewel het hof zich bewust was van de mogelijkheid dat het onderzoek ter terechtzitting van de rechtbank en het vonnis nietig zijn, is een beslissing omtrent dit bevoegdheidsverweer uitgesteld tot het moment dat arrest wordt gewezen en vervolgens is het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep voortgezet. De beslissing op het verweer is essentieel en het niet geven, dan wel uitstellen van een beslissing duidt erop dat hierachter oneigenlijke redenen schuilgaan en dat wellicht belangen die tegengesteld zijn aan de belangen van de verdachte een rol spelen. Hieruit blijkt - minstgenomen de schijn van - partijdigheid en vooringenomenheid van het hof.
6. Mr. Van Rijnberk heeft ter terechtzitting van de wrakingskamer het standpunt van de kamer waarvan de wraking is verzocht naar voren gebracht. Zij stelt dat de kamer het vermoeden heeft dat de raadsman de onderhavige procedure als 'intern appel' gebruikt tegen beslissingen die de verdediging onwelgevallig zijn. De beslissingen die de raadsman ten grondslag legt aan zijn verzoek tot wraking zijn zakelijke beslissingen die geen grond voor wraking kunnen vormen.
7. De advocaat-generaal stelt zich ter zake van de onder a) weergegeven grond op het standpunt dat de feitelijke gang van zaken, zoals deze door de raadsman is geschetst, niet volledig is. Er zijn meerdere reële pogingen geweest om [getuige] als getuige te horen; deze hebben echter geen succes gehad. De beslissing van het hof dat het - kort gezegd - zinloos was om nogmaals te pogen [getuige] als getuige te horen is in het licht van de omstandigheden niet onbegrijpelijk. De advocaat-generaal stelt dat deze grond niet tot toewijzing van het wrakingsverzoek kan leiden, zeker nu een dergelijke grond in deze strafzaak reeds eerder door de verzoeker aan een wrakingsverzoek ten grondslag is gelegd en het verzoek toen is afgewezen.
8. Ter zake van de grond voor wraking zoals onder b) verwoord, stelt de advocaat-generaal eveneens dat deze niet tot toewijzing van het wrakingsverzoek kan leiden. De processen-verbaal die door de betrokken autoriteiten zijn opgemaakt doen uitgebreid verslag van hetgeen is voorgevallen. Het horen van betrokkenen is derhalve niet noodzakelijk. De afwijzende beslissing van het hof op het subsidiaire verzoek van de raadsman is geen grond voor wraking.
9. De advocaat-generaal heeft de wrakingskamer ten slotte verzocht om te bepalen dat een
volgend verzoek tot wraking niet in behandeling wordt genomen, overeenkomstig het
bepaalde in artikel 515, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering.
Beoordeling van het wrakingsverzoek
10. De rechter moet volgens vaste jurisprudentie uit hoofde van zijn aanstelling worden
vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de rechter jegens de verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is, waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
11. Op grond van het proces-verbaal inzake wraking en hetgeen ter terechtzitting van de wrakingskamer is verhandeld, overweegt de wrakingskamer dienaangaande het volgende.
12. De kern van de onder a) vermelde grond van het wrakingsverzoek is de op 2 december 2011 gegeven beslissing van het hof om af te zien van hernieuwde oproeping van [getuige] als getuige. Deze beslissing moet in het licht van een reeks eerdere beslissingen daarover worden bezien, te weten de beslissingen - kort en zakelijk weergegeven - van:
- januari 2007, het verzoek om [getuige] als getuige te horen wordt afgewezen;
- 12 februari 2010, het verzoek om [getuige] als getuige te horen wordt toegewezen met verwijzing naar de raadsheer-commissaris;
- 10 september 2010, verwijzing van de zaak naar de rechter-commissaris om [getuige] door middel van een rogatoire commissie in Suriname te horen;
- 9 februari 2011, geen hernieuwde oproeping van [getuige] nu het onaannemelijk is dat zij binnen een aanvaardbare termijn zal kunnen worden gehoord ;
- 29 april 2011, opnieuw verwijzing van de zaak naar de rechter-commissaris om [getuige] door middel van een rogatoire commissie in Suriname te horen;
Naar het oordeel van de wrakingskamer is - gelet op deze reeks van beslissingen - gebleken dat het hof het nodige heeft willen doen en heeft gedaan om [getuige] als getuige te doen horen. Derhalve is geen sprake van vooringenomenheid of enige schijn daarvan. Dat het hof op 2 december 2011 uiteindelijk heeft besloten de pogingen [getuige] als getuige te doen horen niet langer voort te zetten, omdat het van oordeel was dat het onaannemelijk is dat [getuige] binnen een aanvaardbare termijn als getuige zal kunnen worden gehoord, maakt zulks niet anders.
13. De onder b) weergegeven grond van het verzoek betreft de beslissing van het hof omtrent het subsidiaire verzoek om de bij de rogatoire commissie betrokken personen te horen. Dienaangaande overweegt de wrakingskamer dat blijkens hetgeen ter terechtzitting van de wrakingskamer naar voren is gebracht omtrent de feitelijke gang van zaken in augustus 2011, de verdediging en het openbaar ministerie op essentiële onderdelen niet verschillen van inzicht. Naar het oordeel van de wrakingskamer blijkt uit de beslissing van het hof hieromtrent dan ook geen vooringenomenheid of enige schijn daarvan.
14. De onder c) bedoelde aanhouding door het hof van de beslissing aangaande de gestelde onbevoegdheid van de rechtbank, betreft een inhoudelijke beslissing, waaruit geenszins vooringenomenheid of enige schijn daarvan blijkt.
15. Uit het vorenstaande volgt naar het oordeel van de wrakingskamer dat geen sprake is van enige uitzonderlijke omstandigheid die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de voorzitter en de raadsheren jegens de verdachte een vooringenomenheid koesteren, noch dat de bij de verzoeker bestaande vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is. Het verzoek dient dan ook te worden afgewezen.
16. De wrakingskamer acht nog geen termen aanwezig het verzoek van advocaat-generaal ex artikel 515, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering, toe te wijzen.
Beslissing
Het hof:
- wijst het verzoek tot wraking af;
- bepaalt dat een afschrift van deze beslissing wordt toegezonden aan de verzoeker, zijn raadsman, genoemde voorzitter en raadsheren en de advocaat-generaal.
Deze beslissing is gegeven op 2 december 2011 door mr. T.W.H.E. Schmitz,
mr. S.K. Welbedacht en mr. J.W. van Rijkom, in aanwezigheid van de griffier
mr. F.L.C. Schoolderman.