GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaaknummer : 200.049.056/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : 319810/HA ZA 08-3100
arrest van de vierde civiele kamer d.d. 15 maart 2011
1. [naam],
wonende te [plaats],
2. [naam],
wonende te [plaats],
appellanten,
hierna tezamen te noemen: [in enkelvoud][appellante] en ieder afzonderlijk [appellanet sub 1] en [appellante sub 2],
advocaat: mr. H.H.R. Bruggeman te Lisse,
RVS Levensverzekering N.V.,
gevestigd te Ede,
geïntimeerde,
hierna te noemen: RVS,
advocaat: mr. L.Ph.J. van Utenhove te 's-Gravenhage.
1.1 Bij exploot van 11 november 2009 is [appellante] in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank 's-Gravenhage tussen partijen gewezen vonnis van 12 augustus 2009. Bij in het appelexploot opgenomen grieven met producties heeft [appellante] vier grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord heeft RVS de grieven bestreden.
1.2 Vervolgens hebben partijen op 15 februari 2011 de zaak doen bepleiten, [appellante] door mr. H.H.R. Bruggeman, advocaat te Lisse, en RVS door mr. H. Ouled Ali, advocaat te
Amsterdam, beiden aan de hand van overgelegde pleitnotities. Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.
2. Beoordeling van het hoger beroep
2.1 De door de rechtbank in het vonnis van 12 augustus 2009 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daar van uitgaan.
2.2 Het gaat in deze zaak om het volgende. Appellanten zijn respectievelijk de moeder en de zuster van [naam, hierna: de overledene] die op 10 september 2007 is overleden. [de overledene] had een relatie met [naam] (hierna: [V]) die in oktober 2005 is verbroken. [de overledene] en [V] hadden kruiselingse overlijdensrisicoverzekeringen gesloten. De verzekering onder polisnummer 96916156 (hierna: polis 56) was gesloten door [ de overledene] als verzekeringnemer op het leven van [V] als eerste verzekerde en [de overledene] als tweede verzekerde en met [de overledene] als eerste begunstigde (vóór achtereenvolgens echtgenoten, kinderen en erfgenamen). De verzekering onder polisnummer 96916157 (hierna: polis 57) was gesloten door [V] als verzekeringnemer op het leven van [de overledene] als eerste verzekerde en [V] als tweede verzekerde en met [V] als eerste begunstigde. Beide verzekeringen kenden als verzekerde som € 110.000,- . Dit bedrag nam jaarlijks met een bedrag van € 3.667,- af vanaf 14 juni 2005. Beide polissen bevatten ook de clausule dat bij gelijktijdig overlijden van beide verzekerden de helft van het geldende bedrag werd uitgekeerd. De adviseur van RVS, [de adviseur], heeft een overeenkomst van scheiding en deling opgemaakt, gedateerd 27 juni 2007, met betrekking tot de bij RVS lopende polissen van [de overledene] en [V]. Daarin waren de polissen 56 en 57 aanvankelijk aan [de overledene] toebedeeld, maar in de ondertekende versie zijn deze polissen doorgestreept. In een van RVS afkomstig afschrift van deze overeenkomst is opgenomen dat aan [V] polis 57 wordt toegescheiden en aan [appellante] polis 56. In een afwijkend handschrift staat in de kantlijn geschreven: "49.499,50". In een aanhangsel toebedeling met betrekking tot polis 56, afkomstig van RVS en gericht aan [de overledene], gedateerd 26 juli 2007, staat te lezen: "Met ingang van 4 juli 2007 zijn op deze verzekering de hieronder aangegeven wijzigingen van kracht. Deze verzekering is toebedeeld aan [de overledene] (...). " Na het overlijden van [de overledene] heeft RVS op polis 57 de verzekerde som van op dat moment € 98.999,- aan [V] uitgekeerd.
2.3 [appellante] heeft in eerste aanleg zowel RVS als [V] gedagvaard en van hen (primair van RVS en subsidiair van [V]) onder meer betaling van de helft van de aan [V] gedane uitkering, zijnde een som van € 49.000,-gevorderd. De rechtbank heeft beide vorderingen afgewezen. In hoger beroep heeft [appellante] alleen RVS betrokken. Zij vordert thans kort samengevat de somma van € 49.499,50 van RVS, te weten de helft van het hiervoor genoemde bedrag van € 98.999,- en inzage in de dossiers met betrekking tot de polissen 56 en 57.
2.4 In de toelichting op grief 1 voert [appellante] aan dat na verkoop van de woning (van [de overledene] en [V], hof) tussen [appellante sub 2], als gemachtigde van [de overledene], en [V] is afgesproken dat de polissen gewijzigd zouden worden in dier voege dat ook de erfgenamen van de partij die zou overlijden recht op een deel van de uitkering van de polis zouden krijgen en dat [de adviseur], werkzaam bij de RVS, deze wijziging tot stand zou doen komen. [V] behoefde in ieder geval voor de wijziging van polis 56 zijn medewerking niet te verlenen, aldus [appellante]. Voorts voert [appellante] aan dat [de adviseur] te kennen gaf dat hij de noodzakelijke handelingen had verricht, zodat [appellante] erop vertrouwde dat de uitkering uit de polis voor de helft aan hen zou toekomen. Tijdens de zitting ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep heeft [appellante sub 2] nog verklaard dat zij vóór het overlijden van [de overledene] een gesprek heeft gehad met de heer [de adviseur] van RVS. In dat gesprek is toen besproken dat het de bedoeling was van partijen dat haar moeder, mevrouw [appellante sub 1], de (helft van de) uitkering onder de polis levensverzekering van [de overledene] zou krijgen na haar overlijden. De heer [de adviseur] heeft toen toegezegd dat hij ervoor zou zorgen dat dit zo zou worden geregeld.
2.5 RVS heeft daartegenover tot haar verweer aangevoerd dat [appellante] voortdurend haar standpunt wijzigt, zodat zij daarop niet naar behoren kan reageren. Het hof verwerpt dit verweer voor zover het gaat om het standpunt van [appellante] dat [de adviseur] haar een toezegging heeft gedaan dat de polissen aldus zouden worden gewijzigd dat de moeder van [de overledene] de helft van de uitkering onder de levensverzekering zou ontvangen. Dit standpunt heeft [appellante] al in eerste aanleg ingenomen en is ook door de rechtbank al in haar oordeel betrokken (rov. 4.5).
2.6 Verder voert RVS aan dat geen grief is gericht tegen rov. 4.5 zodat in hoger beroep vast staat dat [de adviseur] slechts een voorwaardelijke toezegging heeft gedaan en dat voor wijziging de medewerking van [V] nodig was.
2.7 Ook dit verweer wordt verworpen. Met grief 1 heeft [appellante] met zoveel woorden het oordeel van de rechtbank bestreden dat [V] geen medewerking aan de wijziging van de polissen wenste te geven en ook gesteld dat de medewerking van [V] in het geheel niet nodig was en RVS heeft dat ook zo begrepen, zoals volgt uit haar reactie op grief 1. Ook het standpunt van RVS dat de vaststelling dat [V] niet zou hebben ingestemd onherroepelijk is, omdat [appellante] geen hoger beroep heeft ingesteld tegen [V] faalt. Het appel omvat wel de overwegingen die de rechtbank ten grondslag heeft gelegd aan haar oordeel dat de vordering jegens RVS zal worden afgewezen en daartoe behoort ook het oordeel dat [V] geen medewerking aan wijziging van de polissen zou hebben verleend.
2.8 Verder voert RVS aan dat de aan [de overledene] toebedeelde levensverzekering was gesloten op het leven van [V] en onder deze verzekering dus geen uitkering kon worden gedaan bij overlijden van [de overledene], dat voor wijziging van de begunstiging de schriftelijke toestemming van de verzekeringnemer nodig is en voor andere wijzigingen, zoals wijziging van de verzekerde, een schriftelijk verzoek bij RVS moet zijn ingediend.
2.9 Dit verweer ziet er aan voorbij dat [appellante] niet aan haar vordering ten grondslag legt de stelling dat de verzekering aldus is gewijzigd dat aan haar uitkering zou plaatsvinden, maar dat [de adviseur], wiens handelingen aan RVS moeten worden toegerekend, aan [de overledene] een toezegging heeft gedaan dat de polissen zo zouden worden gewijzigd dat de moeder van [de overledene] de helft van de uitkering uit de levensverzekering zou ontvangen en dat [de adviseur] (RVS) deze toezegging niet is nagekomen.
2.10 RVS heeft betwist dat [de adviseur] deze toezegging heeft gedaan. [appellante] heeft bewijs van haar stelling aangeboden. Zij zal tot dat bewijs worden toegelaten.
2.11 Daarnaast heeft [appellante] inzage gevorderd in de dossiers van de polissen 56 en 57. RVS betwist dat [appellante] daarbij belang heeft.
2.12 Het hof vat de vordering op als een verzoek tot overlegging van bescheiden als bedoeld in art. 22 Rv. en is van oordeel dat [appellante] daarbij voldoende belang heeft op grond van de volgende omstandigheden. [appellante] stelt namelijk ter ondersteuning van haar standpunt dat haar een toezegging is gedaan, dat RVS aan [V] een brief heeft gestuurd waarin de helft van de uitkering onder de polis wordt teruggevorderd, maar zij kan die brief niet produceren. [V] heeft bij de comparitie in eerste aanleg verklaard dat hij een gesprek met [de adviseur] heeft gehad en dat [de adviseur] hem had verteld dat ieder de helft van de uitkering op de overlijdensrisicoverzekering zou krijgen. Bovendien heeft [V] in eerste aanleg een "overeenkomst van scheiding en deling" overgelegd, waarop de naam van [de adviseur] als adviseur staat. Daarop zijn de (aanvankelijk doorgestreepte ) polissen 56 en 57 toegescheiden aan respectievelijk [de overledene] en [V] en staat er in de kantlijn "49499,50" in een afwijkend handschrift. Op het door [appellante] overgelegde exemplaar zijn de polisnummers slechts doorgestreept en ontbreekt de kanttekening. [V] heeft bij de comparitie in eerste aanleg verklaard dat hij heeft getekend de overeenkomst van scheiding en deling zoals die aan de dagvaarding is gehecht en waarop de polisnummers waren doorgestreept. Hij verklaart verder dat hij het stuk dat hij heeft overgelegd van RVS heeft gekregen en niet weet wie het bedrag heeft aangetekend. Een en ander doet voldoende vragen rijzen om overlegging van de dossiers te rechtvaardigen. Het hof zal daarom RVS bevelen de dossiers over te leggen.
Slotsom
2.13 De slotsom van het voorgaande is dat [appellante] zal worden toegelaten tot het leveren van het bewijs dat aan [de overledene] (vertegenwoordigd door [appellante sub 2]) door ([de adviseur] van) RVS de toezegging is gedaan dat polis 56 zo zou worden gewijzigd dat de erfgenamen (de moeder) van [de overledene] (de helft van) de uitkering onder de levensverzekering zouden krijgen. Daarnaast zal RVS worden bevolen om binnen veertien dagen na deze uitspraak bij akte beide dossiers over te leggen, aangezien het om kruiselingse polissen gaat en zich dus in beide dossiers voor deze zaak relevante gegevens kunnen bevinden. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
Het hof recht doende in hoger beroep:
- beveelt RVS binnen veertien dagen na deze uitspraak bij akte de dossiers van de polisnummers 96916156 en 96916157 over te leggen;
- laat [appellante] toe tot het leveren van het in rov. 2.13 omschreven bewijs;
- bepaalt dat, indien [appellante] getuigen wil doen horen, de getuigenverhoren zullen worden gehouden in een der zittingszalen van het Paleis van Justitie aan de Prins Clauslaan 60 te 's-Gravenhage ten overstaan van de hierbij benoemde raadsheer-commissaris mr. M.M. Olthof;
- bepaalt dat partijen binnen veertien dagen na de hiervoor bevolen overlegging van bescheiden de verhinderdata van beide partijen en de te horen getuigen in de maanden maart, april, mei en juni van 2011 dienen op te geven, waarna de raadsheer-commissaris een datum en tijdstip voor de getuigenverhoren zal vaststellen;
- bepaalt dat partijen de bescheiden waarop zij een beroep zouden willen doen, zullen overleggen door deze uiterlijk twee weken vóór het getuigenverhoor in kopie aan de griffie handel en aan de wederpartij te zenden;
- verstaat dat het hof reeds beschikt over een kopie van de volledige procesdossiers in eerste aanleg en in hoger beroep, inclusief producties, zodat overlegging daarvan voor het getuigenverhoor niet nodig is;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.J.M.E. Arpeau, mr. M.M. Olthof en C.M. Ligtelijn-van Bilderdijk en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 maart 2011 in aanwezigheid van de griffier.