ECLI:NL:GHSGR:2011:BV0778

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
21 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.083.595/01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Mink
  • H. Husson
  • A. Zander
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en lotsverbondenheid in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende partneralimentatie tussen een man en een vrouw na hun echtscheiding. De man, die in hoger beroep is gekomen, verzoekt het hof om een uitkering tot levensonderhoud van € 750,- per maand, terwijl de vrouw zich verzet tegen deze aanvraag en de eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam wil laten bekrachtigen. De rechtbank had eerder bepaald dat de vrouw geen bijdrage in het levensonderhoud van de man hoeft te betalen, wat de man betwist. De vrouw stelt dat de lotsverbondenheid tussen hen geheel is verdwenen door grievend gedrag van de man, waaronder bedreigingen en beledigende uitlatingen. Het hof heeft de zaak op 10 november 2011 mondeling behandeld, waarbij beide partijen aanwezig waren met hun advocaten. De vrouw heeft ter zitting pleitnotities overgelegd en heeft haar standpunt gemotiveerd betwist. Het hof overweegt dat bij de vaststelling van partneralimentatie niet alleen financiële factoren, maar ook niet-financiële factoren zoals de lotsverbondenheid in overweging moeten worden genomen. Het hof concludeert dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat de lotsverbondenheid niet geheel is verdwenen. De man heeft zijn behoefte aan levensonderhoud niet voldoende onderbouwd, en het hof stelt de behoefte vast op € 1.082,- per maand. De vrouw heeft voldoende draagkracht om in de aanvullende behoefte van de man te voorzien. Uiteindelijk beslist het hof dat de man recht heeft op een uitkering tot levensonderhoud van € 750,- per maand met ingang van 23 november 2011, maar dat deze uitkering per 1 maart 2012 op nihil wordt vastgesteld. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 21 december 2011
Zaaknummer : 200.083.595/01
Rekestnr. rechtbank : F2 RK 10-973 & F2 RK 10-2947
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker, tevens incidenteel verweerder, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. R.A.F. Jansen te Rotterdam,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster, tevens incidenteel verzoekster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. S.C. Braun te Rotterdam.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 9 maart 2011 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 10 december 2010 van de rechtbank Rotterdam.
De vrouw heeft op 16 juni 2011 een verweerschrift, tevens houdende incidenteel appel, ingediend.
De man heeft op 27 juli 2011 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 17 mei 2011 een brief van 16 mei 2011 met bijlagen;
- op 31 oktober 2011 een brief van 28 oktober 2011 met bijlagen;
- op 31 oktober 2011 een brief van diezelfde datum met bijlagen;
van de zijde van de vrouw:
- op 28 oktober 2011 een brief van 27 oktober 2011 met bijlagen.
De zaak is op 10 november 2011 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
de vrouw heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Voorts is, voor zover in hoger beroep van belang, het verzoek van de man tot vaststelling van een uitkering tot zijn levensonderhoud ten laste van de vrouw afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht. In hoger beroep is voorts komen vast te staan dat de echtscheidingsbeschikking op 21 april 2011 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Uit het huwelijk is één thans nog minderjarig kind geboren, te weten [de minderjarige], geboren op [geboortedatum] 1994 te [geboorteplaats]. De jongmeerderjarige dochter van partijen, [de jongmeerderjarige], geboren op [geboortedatum] 1992 te [geboorteplaats] woont thans nog bij de vrouw.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil is de door de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) voor de man en daarbij de behoefte van de man en de draagkracht van de vrouw.
2. De man verzoekt het hof bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen voor wat betreft de afwijzing van het verzoek tot het vaststellen van een partneralimentatie en, opnieuw beschikkende, een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de man vast te stellen van € 750,- (naar het hof begrijpt: per maand) dan wel een zodanige bijdrage te bepalen als het hof juist acht.
3. De vrouw bestrijdt het beroep en verzoekt het hof, uitvoerbaar bij voorraad:
in principaal appel:
I. de bestreden beschikking te bekrachtigen, doch met uitzondering van hetgeen vermeld in het incidenteel appel (ter zake de lotsverbondenheid);
in incidenteel appel:
II. de bestreden beschikking ter zake de beslissing omtrent de lotsverbondenheid te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat de lotsverbondenheid tussen partijen geheel is verdwenen op grond waarvan de vrouw niet kan worden verplicht om bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de man;
in principaal en incidenteel appel:
III. de man te veroordelen in de werkelijke kosten van rechtsbijstand van de vrouw in beide instanties.
4. De man verzet zich daartegen en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen daar waar de rechtbank in haar overwegingen stelt dat de lotsverbondenheid tussen partijen niet is verdwenen.
5. De man stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de vrouw geen bijdrage in zijn levensonderhoud hoeft te voldoen. De man stelt dat de rechtbank niet, althans onvoldoende, heeft gemotiveerd op grond waarvan de vrouw niet verplicht is een uitkering tot levensonderhoud aan de man te voldoen. Bovendien heeft de rechtbank ten onrechte gesteld dat de hoge sportkosten van de kinderen onweersproken zijn gebleven door de man. Daarnaast is de man van oordeel dat de rechtbank ten onrechte volledig rekening houdt met de schulden van partijen, door de rechtbank gesteld op € 1.519,- per maand. De man stelt daartoe dat de volgende schulden buiten beschouwing dienen te blijven bij het bepalen van de draagkracht van de vrouw:
- € 20.000,- aan de werkgever van de vrouw, maandelijkse aflossing € 500,-;
- € 2.000,- aan de moeder van de vrouw, maandelijkse aflossing € 114,- ;
- de schuld aan de advocaat van de vrouw, maandelijkse aflossing € 114,-.
Tot slot stelt de man dat de rechtbank ten onrechte rekening houdt met een door de vrouw te betalen ziektekostenpremie van € 436,- per maand. De man voldoet inmiddels zelf zijn ziektekosten, zodat het bedrag dat de vrouw aan ziektekostenpremie betaalt, daarmee verlaagd dient te worden.
De man betwist het standpunt in incidenteel appel van de vrouw dat de lotsverbondenheid geheel zou zijn verdwenen. Hij stelt voorop dat zijn gedragingen niet zo grensoverschrijdend zijn geweest dat daaraan het gevolg moet worden verbonden dat de lotsverbondenheid, als grond voor de alimentatieplicht, komt te vervallen. Immers, daartoe is meer vereist dan alleen een aantal e-mails. Bovendien zijn partijen zeer lang - 32 jaar - gehuwd geweest en neemt de lotsverbondenheid toe naarmate het huwelijk langer duurt. Tot slot ontkent de man met klem dat hij de vrouw zou stalken. Ook ontkent de man dat hij de vrouw tegenover familie en vrienden zou hebben zwartgemaakt.
6. De vrouw heeft in haar verweerschrift de stellingen van de man gemotiveerd betwist. De vrouw betwist voorts de behoefte van de man. Daarnaast stelt de vrouw dat van haar, nu zij alle kosten voor de (minder- en meerderjarige) kinderen van partijen voldoet en alle huwelijkse schulden voor haar rekening heeft genomen, niet kan worden gevergd dat zij bijdraagt in de kosten van levensonderhoud van de man, die in staat is om zelf in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. Voorts betwist de vrouw dat de man de hoge sportkosten van [de minderjarige] zou hebben weersproken en dat deze kosten onvoldoende met stukken onderbouwd zouden zijn. De vrouw stelt daarnaast dat de rechtbank terecht volledig rekening heeft gehouden met de gemeenschappelijke schulden van partijen, door de rechtbank begroot op € 1.519,- per maand. Immers, partijen zijn als peildatum 28 februari 2010 overeengekomen en alle schulden waarmee de rechtbank rekening heeft gehouden, zijn voor die datum ontstaan. Tot slot betwist de vrouw dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met € 436,- aan premie ziektekosten, nu het een bedrag van € 240,- betreft, welk bedrag geheel ziet op ziektekosten van de vrouw en de jongmeerderjarige.
In incidenteel appel stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat de lotsverbondenheid tussen partijen niet (geheel) zou zijn verdwenen. De vrouw stelt dat de man zich zodanig grievend heeft gedragen - onder meer door haar te bedreigen en beledigende en kwetsende uitlatingen aan haar adres te doen, haar zwart te maken tegenover familie en vrienden en haar te stalken - dat onherroepelijk een einde is gekomen aan elk gevoel van lotsverbondenheid van de vrouw jegens de man.
7. Het hof overweegt als volgt.
Lotsverbondenheid
8. Bij de vaststelling van partneralimentatie kan de rechter (naast de weging van behoefte en draagkracht) rekening houden met niet-financiële factoren. De mogelijkheid om rekening te houden met niet-financiële factoren vloeit voort uit de discretionaire bevoegdheid ingevolge artikel 1: 157 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) van de rechter om een uitkering tot levensonderhoud vast te stellen. De rechter is vrij in zijn waardering van de mate waarin niet-financiële factoren invloed hebben op de alimentatieplicht. Er kan sprake zijn van feiten en omstandigheden van een zodanige aard dat van een gewezen echtgenoot in redelijkheid niet of niet ten volle kan worden gevergd aan het levensonderhoud van de ander bij te dragen. De lotsverbondenheid die door het huwelijk is ontstaan en ook na de beëindiging van het huwelijk doorwerkt, kan in zo'n situatie niet langer gelden als grondslag voor de onderhoudsverplichting. De enkele constatering van een grievende bejegening van de onderhoudsplichtige, gepleegd door degene die alimentatie verzoekt, leidt niet zonder meer tot de gevolgtrekking dat de lotsverbondenheid niet langer aanwezig is.
9. Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat de rechtbank ten aanzien van de lotsverbondenheid juist en op goede gronden heeft geoordeeld en beslist. Het hof neemt deze gronden over en maakt deze tot de zijne. Niet is gebleken van feiten en omstandigheden, die tot een ander oordeel zouden moeten leiden.
Behoefte van de man
10. Met betrekking tot de omvang van de behoefte overweegt het hof het volgende. De man heeft hierbij aansluiting gezocht bij de in de rechtspraak vaak gehanteerde zogenoemde 60%-regel, waarbij de behoefte gesteld wordt op 60% van het netto gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk verminderd met de kosten van de kinderen. Nu de vrouw echter gemotiveerd heeft betwist dat de behoefte van de man op 60% van het voormalig netto gezinsinkomen dient te worden gesteld, ligt het op de weg van de man om de door hem gestelde behoefte ad € 2.352,- netto per maand te onderbouwen en nader te specificeren. In de door de man overgelegde stukken heeft het hof geen behoefteberekening aangetroffen. De man heeft enkel een draagkrachtberekening overgelegd, waaruit een negatieve draagkracht van € 159,05 blijkt en een totale behoefte van € 1.082,-. De man heeft zijn behoefte niet op andere wijze onderbouwd, zodat het hof uitgaat van een behoefte van € 1.082,- per maand.
Behoeftigheid van de man
11. De man heeft tot voor kort een inkomen gegenereerd van ongeveer € 1.500,- netto per maand, waarmee hij geheel heeft kunnen voorzien in zijn behoefte. Het hof gaat ervan uit dat de man binnen een afzienbare termijn in staat moet worden geacht een vergelijkbaar inkomen te genereren en daarmee volledig in zijn eigen behoefte te voorzien.
12. Uit het verhandelde ter terechtzitting en de overgelegde stukken blijkt dat de man met ingang van 24 augustus 2011 een WW-uitkering ontvangt ten bedrage van
- € 60,77 bruto per dag over de periode 24 augustus 2011 tot 24 oktober 2011;
- € 56,72 bruto per dag over de periode van 24 oktober 2011 tot 23 november 2011.
Vanaf 23 november 2011 gaat het hof uit van een uitkering op grond van de Wet Werk en Bijstand voor een alleenstaande ad € 909,33 per maand. De aanvullende behoefte van de man bedraagt derhalve over de periode tot 23 november 2011 nihil. Vanaf 23 november 2011 bedraagt de behoefte van de man aan een uitkering tot levensonderhoud tenminste het door hem verzochte bedrag. Gelet op hetgeen het hof onder 11 heeft overwogen is het hof van oordeel dat de man per 1 maart 2012 geacht wordt volledig in zijn behoefte te voorzien zodat vanaf die datum de uitkering tot levensonderhoud op nihil zal worden bepaald.
Draagkracht van de vrouw
13. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat de vrouw voldoende draagkracht heeft om in de aanvullende behoefte van de man te voorzien. Het hof neemt daartoe de navolgende inkomsten en lasten in aanmerking. Het jaarinkomen van de vrouw bedraagt € 110.748,- bruto, waarop in mindering wordt gebracht € 6.696,- ter zake bijtelling van de bedrijfsauto van de vrouw. Voorts houdt het hof rekening met de volgende niet of niet voldoende weersproken lasten: woonlasten ad € 1.406,- per maand en een eigenwoningforfait van € 1.705,-, een premie ziektekostenverzekering ad € 273,38 per maand in 2011 en € 410,07 in 2012, wanneer de vrouw de ziektekosten van de minderjarige zal gaan voldoen, kosten voor de minderjarige en de jongmeerderjarige van € 1.265,- per maand en aflossing schulden ad € 935,- per maand in 2011 en € 614,- per maand in 2012. Bij de bepaling van de kosten voor de minderjarige houdt het hof geen rekening met de door de vrouw opgevoerde sportkosten, nu de minderjarige, althans in de periode waarin een uitkering tot levensonderhoud aan de man wordt toegekend, geen topsport beoefent.
Proceskostenveroordeling
14. Het hof ziet geen aanleiding om de man te veroordelen in de kosten van de procedure en zal - zoals gebruikelijk in zaken van familierechtelijke aard - de kosten compenseren.
15. Mitsdien beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTE¬LE HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de uitkering tot levensonderhoud voor de man ten laste van de vrouw, met ingang van 23 november 2011 op € 750,- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt de uitkering tot levensonderhoud voor de man ten laste van de vrouw met ingang van 1 maart 2012 op nihil;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan 's hofs oordeel onderworpen voor het overige;
compenseert de proceskosten aldus dat ieder der partijen de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Mink, Husson en Zander, bijgestaan door Hogendoorn als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 december 2011.