ECLI:NL:GHSGR:2011:BU7157

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
29 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.089.523-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoorplicht bij ontslag op staande voet en goed werkgeverschap in het civiele recht

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 29 november 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep van een kort geding. De appellant, [Naam], had in eerste aanleg gevorderd dat GGZ Delfland, de geïntimeerde, werd veroordeeld tot het opheffen van derdenbeslagen op zijn bankrekeningen, betaling van zijn brutosalaris over april 2011, en toegang tot de werkvloer. De voorzieningenrechter had deze vorderingen afgewezen, waarbij hij onder andere oordeelde dat de wettelijke opzegverboden niet van toepassing zijn bij ontslag op staande voet en dat het ontslag op staande voet niet onterecht was gegeven. De voorzieningenrechter oordeelde ook dat GGZ Delfland voldoende gelegenheid had geboden aan [appellant] om zich te verweren tegen de beschuldigingen die aan zijn adres waren geuit.

In hoger beroep heeft [appellant] zijn vorderingen gehandhaafd en elf grieven ingediend. Het hof heeft de grieven gezamenlijk behandeld en geconcludeerd dat de voorzieningenrechter terecht had geoordeeld dat GGZ Delfland niet in strijd met de hoorplicht had gehandeld. Het hof stelde vast dat goed werkgeverschap niet in alle gevallen een hoorplicht met zich meebrengt en dat de omstandigheden van de zaak niet leidden tot de conclusie dat GGZ Delfland onvoldoende gelegenheid had geboden aan [appellant] om zich te verweren. Het hof oordeelde verder dat de beschuldigingen van GGZ Delfland voldoende waren onderbouwd en dat er sprake was van dringende redenen voor het ontslag op staande voet.

De slotsom was dat het hof het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigde en [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordeelde. Dit arrest is van belang voor de interpretatie van goed werkgeverschap en de hoorplicht bij ontslag op staande voet, en bevestigt dat werkgevers in bepaalde situaties niet verplicht zijn om werknemers voorafgaand aan ontslag te horen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE
Sector handel
Rolnummer : 200.089.523/01
Rolnummer Rechtbank : 392302 KGZA 11-441
arrest van 29 november 2011
inzake
[Naam],
wonende te [Woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. P.P.J. van der Rijt te Bergen op Zoom,
tegen
Stichting Geestelijke Gezondheidszorg Delfland,
gevestigd te Delft,
geïntimeerde,
hierna te noemen: GGZ Delfland,
advocaat: mr. D.J.G. Timmermans te Leiden.
Het geding
1. Het hof verwijst naar zijn tussenarrest van 6 september 2011 waarbij een comparitie van partijen tot het verstrekken van inlichtingen en het beproeven van een minnelijke regeling is gelast. De comparitie heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2011; het proces-verbaal bevindt zich bij de stukken. Partijen hebben geen schikking bereikt en zij hebben arrest gevraagd op de reeds overgelegde stukken. Vervolgens is arrest bepaald op heden.
Beoordeling van het hoger beroep
2. De door de voorzieningenrechter in het vonnis in kort geding van 16 mei 2011 onder 2 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daarvan in hoger beroep uitgaan.
3.1 [appellant] heeft in eerste aanleg na vermeerdering van eis samengevat gevorderd GGZ Delfland te veroordelen:
i. de ten laste van [appellant] op zijn bankrekeningen gelegde derdenbeslagen op te heffen, op verbeurte van een dwangsom;
ii. tot betaling aan [appellant] van € 3.977,-- (zijnde het brutosalaris over april 2011) te vermeerderen met de buitengerechtelijke incassokosten, wettelijke rente vanaf 1 mei 2011 en de wettelijke verhoging, alsmede tot betaling van € 3.977,-- per 1 juni 2011 en de eerste dag van iedere daaropvolgende kalendermaand;
iii. [appellant] toegang tot de werkvloer te verschaffen op verbeurte van een dwangsom;
met veroordeling van GGZ Delfland in de proceskosten.
In hoger beroep heeft [appellant] zijn vorderingen gehandhaafd.
3.2 De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen. Ten aanzien van de "formele verweren" van [appellant] - het wettelijk opzegverbod bij ziekte, de onverwijldheid van het ontslag op staande voet en schending van het beginsel van hoor en wederhoor - overwoog de voorzieningenrechter achtereenvolgens dat
(i) de wettelijke opzegverboden niet van toepassing zijn bij een ontslag op staande voet;
(ii) het voorshands niet aannemelijk was dat het ontslag op staande voet niet-onverwijld is gegeven. Weliswaar valt uit het op 14 april 2011 ingediende beslagverlof af te leiden dat GGZ Delfland op dat moment reeds vermoedens had van ernstige fraude, maar dat leidt niet zonder meer tot de conclusie dat het ontslag op staande voet niet-onverwijld gegeven zou zijn. De werkgever mag immers een zekere periode van onderzoek in acht nemen. [appellant] is vervolgens door GGZ Delfland in de gelegenheid gesteld zich tegen de bevindingen te verweren hetgeen niet aan GGZ Delfland kan worden tegengeworpen en, nadat [appellant] de gegeven termijn had laten verlopen, is GGZ Delfland direct tot ontslag overgegaan;
(iii) uit de beginselen van goed werkgeverschap in beginsel voortvloeit dat een werkgever voorafgaand aan een ontslag op staande voet de werknemer in de gelegenheid moet stellen te worden gehoord. GGZ Delfland heeft [appellant] evenwel uitgenodigd tegen 26 april 2011 en, na bezwaren van [appellant], op neutraal terrein, welke gesprek evenmin heeft plaatsgevonden. Van de door GGZ Delfland gegeven gelegenheid schriftelijk te reageren heeft [appellant] niet tijdig gebruik gemaakt. Dat GGZ Delfland [appellant] onvoldoende in staat heeft gesteld te worden gehoord en het ontslag deswege geen stand zou houden achtte de voorzieningenrechter onvoldoende aannemelijk.
3.3 Ten aanzien van de "inhoudelijke verweren" overwoog de voorzieningenrechter dat GGZ Delfland haar beschuldigingen jegens [appellant] bij brieven van 21 en 27 april 2011 uitvoerig heeft onderbouwd en dat, indien de juistheid daarvan komt vast te staan, een dringende reden in de zin van artikel 7:678 BW aanwezig is. Mét GGZ Delfland oordeelde de voorzieningenrechter vervolgens dat [appellant] niet afdoende heeft verklaard waarom de Leica-lens (genoemd in de brieven van GGZ Delfland van 21 april 2011 en [appellant] van 28 april 2011) aan GGZ Delfland is gefactureerd, dit via ICT Put is gegaan, aan GGZ Delfland een hoger bedrag is gefactureerd dan door [appellant] is betaald, [appellant] de factuur betaalbaar heeft gesteld en ten slotte de door [appellant] overgelegde factuur van Kamera Express niet als authentiek kon worden geïdentificeerd.
4. [appellant] is bij zijn appeldagvaarding met elf grieven opgekomen tegen het vonnis van de voorzieningenrechter.
4.1 De eerste drie grieven keren zich tegen (passages in) rov. 4.9, hiervoor in 3.2. sub (iii) weergegeven. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Het hof overweegt met betrekking tot deze grieven als volgt. [appellant] heeft in eerste aanleg en in hoger beroep (grief III) onder verwijzing naar een arrest van het Gerechtshof 's-Gravenhage van 31 juli 2008, LJN BF2248, JAR 2008, 241, tot uitgangspunt genomen dat zonder het toepassen van wederhoor geen ontslag op staande voet kan plaatsvinden. Dit uitgangspunt vindt evenwel geen steun in het recht, met name niet in de artt. 7:677 en 7:678 BW. Ook goed werkgeverschap, artikel 7:611 BW, brengt niet in alle gevallen op straffe van nietigheid een zodanige hoorplicht mee. Hoewel aan [appellant] kan worden toegegeven dat rov. 6 van het genoemde arrest van dit hof van 31 juli 2008 in nogal algemene bewoordingen is gesteld vindt de passage, naar GGZ Delfland terecht aanvoert (MvA sub 75), haar grond in de aard van de desbetreffende zaak en is deze daarop toegesneden. Naar het voorlopig oordeel van het hof ontbreekt i.c. een overeenkomstige verplichting van GGZ Delfland. De in de grieven besloten liggende klacht dat GGZ Delfland [appellant] niet of onvoldoende in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord en het ontslag deswege geen stand houdt faalt mitsdien. De grieven stuiten hierop af.
4.2 De grieven IV t/m IX keren zich tegen overwegingen in het vonnis met betrekking tot, kort samengevat, de Leica-lens. Het hof overweegt met betrekking tot deze grieven het volgende. Het gaat hierbij om een, naar tussen partijen niet in geschil is, door ICT Put aan GGZ Delfland gerichte factuur van 24 februari 2011. Deze factuur wordt in de brief van 21 april 2011 door GGZ Delfland opgevoerd als voorbeeld van "frauduleuze activiteiten waarbij GGZ Delfland wordt benadeeld." Een tweede voorbeeld dat in die brief genoemd wordt is een ICT Put-factuur van 20 januari 2011 voor een "V950 World GSP system". Vooropgesteld dient te worden dat tussen partijen niet in geschil is dat de factuur van 24 februari 2011 ten onrechte aan GGZ Delfland is gepresenteerd; de goederen waren niet bestemd voor GGZ Delfland. Hoewel [appellant] heeft aangevoerd dat er sprake is van een vergissing van ICT Put en hij per abuis de betreffende factuur betaalbaar heeft gesteld, gaat hij daarbij naar het voorlopig oordeel van het hof voorbij aan de feitelijke gang van zaken, althans wordt zijn betoog onvoldoende geloofwaardig in het licht daarvan. Immers, bij email van 22 februari 2011 (bijlage 2 bij de brief van 21 april 2011) heeft [appellant], die onweersproken op dat moment kennelijk reeds beschikte over factuur 01230840 van Kamera Express, deze aan ICT Put gemaild met de tekst "Graag deze factuur verwerken. (...) Omschrijving zoals eerder." Vervolgens heeft ICT Put, met een voor derden redelijkerwijs onherkenbare omschrijving - m.n. de merknaam Leica verdween uit de omschrijving - deze factuur reeds twee dagen later aan GGZ Delfland ([appellant]) doen toekomen, waarna [appellant] de factuur voor akkoord heeft getekend. Dat [appellant] deze factuur per abuis voor akkoord zou hebben getekend is, gelet op deze gang van zaken, in dit kort geding onvoldoende aannemelijk geworden. Het hof heeft voorts bij deze gang van zaken - met GGZ Delfland - een opvallende gelijkenis aangetroffen met die rond de in de brief van 21 april 2011 door GGZ Delfland als tweede voorbeeld opgevoerde factuur voor de TomTom, naar van algemene bekendheid is een GPS-systeem. [appellant] heeft op 20 januari 2010 aan ICT Put gemaild "natuurlijk op deze factuur een onherkenbare omschrijving" hetgeen vervolgens een factuur van ICT Put aan GGZ Delfland heeft opgeleverd waarbij de merknaam "TomTom" is verdwenen en een "GPS-systeem" een onherkenbaar "GSP-system" is geworden. [appellant] heeft weliswaar tijdens de comparitie van partijen betwijfeld of bij zijn email van 22 februari 2011 daadwerkelijk als bijlage de factuur van Kamera Express in pdf. was gevoegd, maar deze blote betwisting is onvoldoende in het licht van de verdere - hiervoor genoemde - feiten. Op het voorgaande stuiten de grieven, wat daar overigens van zij af.
4.3 Grief X klaagt erover dat de voorzieningenrechter heeft overwogen dat "een en ander doet vermoeden dat sprake is van fraude." Aan [appellant] kan worden toegegeven dat "fraude" geen delict(somschrijving) uit het Wetboek van Strafrecht is. Maar zulks is gelet op artikel 7:678 lid 1 BW voor een ontslag op staande voet ook niet nodig. Immers, voor de werkgever worden als dringende redenen in de zin van lid 1 van artikel 677 beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren en blijkens de in de aanhef van lid 2 van artikel 7:678 BW voorkomende woorden "onder andere" zijn de onder a. t/m l. genoemde dringende redenen als voorbeelden aan te merken. Naar het voorlopig oordeel van het hof heeft GGZ Delfland in dit kort geding voldoende onderbouwd dat van (een) dringende reden(en) sprake is. Daarmee faalt grief X.
4.4 Grief XI faalt eveneens. Met de voorzieningenrechter is het hof van oordeel dat niet summierlijk van de ondeugdelijkheid van de vordering van GGZ Delfland is gebleken. Hetgeen [appellant] daartoe gesteld heeft is onvoldoende.
5. De slotsom is dat het vonnis dient te worden bekrachtigd en [appellant] in de kosten van het hoger beroep dient te worden veroordeeld.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van 16 mei 2011 door de voorzieningenrechter in de rechtbank 's-Gravenhage, sector civiel recht, gewezen tussen partijen;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van GGZ Delfland begroot op € 649,00 aan verschotten en € 1.788,00 aan salaris advocaat;
- verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. van Rijkom, V. Disselkoen en A.M. Voorwinden en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 november 2011 aanwezigheid van de griffier.
Goedwerkgeverschap, artikel 7:611 BW. Hoorplicht bij (voorgenomen) ontslag op staande voet? Bespreking van arrest hof 's-Gravenhage, 31 juli 2008, LJN BF2248, JAR 2008, 241.