ECLI:NL:GHSGR:2011:BU6795

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.055.468-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijswaardering en uurtarief in uitzendovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van UITZENDBUREAU [X] B.V. tegen [geïntimeerde], h.o.d.n. LASBEDRIJF [handelsnaam] en UITZENDBUREAU [handelsnaam]. De zaak betreft een geschil over de bewijswaardering van een uurtarief dat zou zijn overeengekomen voor de uitlening van personeel. De rechtbank had eerder geoordeeld dat [geïntimeerde] personeel aan [appellante] zou uitlenen tegen een door [appellante] te betalen bedrag per uur. In hoger beroep heeft [appellante] vier grieven ingediend, maar [geïntimeerde] is niet verschenen, waardoor verstek is verleend. Het hof heeft de bewijsvoering van [geïntimeerde] beoordeeld en vastgesteld dat de factuurbedragen gesplitst waren in een gedeelte dat op de G-rekening betaald moest worden en een gedeelte dat op de gewone bankrekening diende te worden voldaan. Er was onduidelijkheid over het afgesproken uurtarief, waarbij [geïntimeerde] € 24,- per uur stelde en [appellante] € 18,- per uur. Het hof heeft de getuigenverklaringen van beide partijen gewogen en geconcludeerd dat de grieven van [appellante] falen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE

Sector civiel
Zaaknummer : 200.055.468/01
Zaak/rolnr. Rechtbank : 724551/08-923

arrest van 15 november 2011

inzake

UITZENDBUREAU [X] B.V.,

gevestigd te 's-Gravenhage,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. D. Hogenboom te Schiedam,
tegen

[geïntimeerde] , h.o.d.n. LASBEDRIJF [handelsnaam] en UITZENDBUREAU [handelsnaam] ,wonend te 's-Gravenhage,

geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
niet verschenen.

Verloop van het geding

Bij exploot van 18 januari 2010 is [appellante] in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage, sector kanton, locatie ’s-Gravenhage, van 21 oktober 2009. Bij memorie van grieven heeft [appellante] vier grieven tegen het vonnis waarvan beroep aangevoerd. [geïntimeerde] is niet verschenen; tegen hem is verstek verleend.
Vervolgens heeft [appellante] , onder overlegging van haar procesdossier, arrest gevraagd.
Overigens ontbrak in dat dossier de conclusie van antwoord in oppositie tevens conclusie van eis in (voorwaardelijke) reconventie (van [geïntimeerde] ). Aan het verzoek van het hof aan de advocaat van appellant om deze alsnog toe te zenden is geen gehoor gegeven.

Beoordeling van het beroep

1.
Door de kantonrechter is in rov. 1. van het tussenvonnis van 19 november 2008 vastgesteld dat partijen zijn overeengekomen dat [geïntimeerde] personeel aan [appellante] zou uitlenen om werkzaamheden te verrichten tegen een door [appellante] aan [geïntimeerde] te betalen bedrag per uur. In rov. 4.2 van voormeld vonnis heeft de kantonrechter vastgesteld dat [appellante] niet langer (voldoende gemotiveerd) bestrijdt dat [geïntimeerde] haar in 2006 gedurende 520,5 uren personeel ter beschikking heeft gesteld. In rov. 1 van het eindvonnis heeft de kantonrechter voorts een overzicht gegeven van de door [geïntimeerde] in rekening gebrachte en door [appellante] betaalde bedragen en de data van betaling (op respectievelijk de gewonen bankrekening van [geïntimeerde] en diens G-rekening). Deze feitelijke vaststellingen zijn door [appellante] niet bestreden, zodat zij in hoger beroep tot uitgangspunt dienen.
2.
In aanvulling daarop stelt het hof vast dat de factuurbedragen op de overgelegde facturen (die dateren uit de periode van 6 september tot en met 3 oktober 2006) zijn gesplitst in een gedeelte (40%) dat op de G-rekening van [geïntimeerde] betaald moest worden, waartoe op de facturen is vermeld:
“G. Rekening (in aanvraag)”
en een gedeelte (60%) dat op de (op de facturen vermelde) gewone bankrekening diende te worden betaald. In de aanhef van de facturen zijn de bedrijfs- en rekeninggegevens van [geïntimeerde] vermeld, waarbij wel het nummer van de gewone bankrekening is vermeld, maar niet het nummer van de G-rekening (deze was dan ook in aanvraag). Voorts is op elk van de facturen bij elke werknemer waarop de factuur ziet een uurtarief van € 24,- vermeld. [appellante] heeft de bedragen die op de gewone bankrekening dienden te worden overgemaakt, voor zover bekend, op 15 september en 19 oktober 2006 betaald. Het gedeelte van de factuurbedragen dat op de G-rekening van [geïntimeerde] diende te worden overgemaakt heeft zij op 13 en 14 december 2006 op die rekening voldaan. [appellante] heeft in totaal
€ 10.994,40 op het totale factuurbedrag van € 12.684,- voldaan.
Voorts stelt het hof vast dat in het schriftelijk stuk, dat de overeenkomst van onderaanneming behelst en dat door beide partijen is overgelegd (zij het door [appellante] in een ondertekende uitvoering, met daarop een handgeschreven aantekening), in de kop ook het G-rekeningnummer is vermeld.
3.
Tussen partijen is in geschil of een vergoeding van € 24,- per uur is afgesproken (zoals [geïntimeerde] stelt), dan wel een bedrag van € 18,- per uur (het standpunt van [appellante] ).
In het vonnis van 19 november 2008 heeft de kantonrechter terecht overwogen dat in conventie de bewijslast van de stelling van [geïntimeerde] , dat € 24,- per uur is afgesproken, op [geïntimeerde] rust. De vordering van [geïntimeerde] , tot betaling van de onbetaald gebleven gedeelten van haar facturen, is immers gebaseerd op deze gestelde afspraak, die door [appellante] is betwist.
4.
[geïntimeerde] heeft in eerste instantie drie getuigen doen horen, te weten: zichzelf, [getuige 1] en [getuige 2] . [appellante] heeft in de contra-enquête vier getuigen doen horen, te weten: [getuige 3] , [getuige 4] , [getuige 5] (naar het hof begrijpt: dezelfde als de in de stukken genoemde [...] of [...] , de vader van [getuige 3] ) en [getuige 6] . Daarnaast heeft [appellante] bij (gelijkluidende) akten van 22 oktober en 11 maart 2011 een kopie overgelegd van een door [getuige 3] (namens [appellante] ) en [geïntimeerde] ondertekende overeenkomst, met daarop een handgeschreven aantekening:
“Den Haag, 21 augustus 2006
Opdrachtnemer ontvangt € 18,- p/u voor het verrichten van werkzaamheden.”
[geïntimeerde] heeft daarop een verklaring van [getuige 7] , werkzaam bij het administratiekantoor van [geïntimeerde] , overgelegd (met bijlagen), erop neerkomend dat de betreffende overeenkomst door hem is opgesteld op 12 december 2006, ten behoeve van de DHB Bank, die overboekingen tussen G-rekeningen alleen toestaat wanneer daaraan een basisovereenkomst van aanneming en onderaanneming ten grondslag ligt (reden waarom geen uurtarief was ingevuld, aldus [getuige 7] ). Mede onder verwijzing naar deze verklaring van [getuige 7] , betwist [geïntimeerde] de stelling van [appellante] dat de betreffende overeenkomst reeds in augustus 2006 door partijen is ondertekend en dat ondertekening heeft plaatsgevonden nadat daarop de hiervoor weergegeven aantekening was geplaatst. [getuige 7] heeft onder ede de juistheid van zijn schriftelijke verklaring bevestigd.
5.
In het eindvonnis heeft de kantonrechter als vaststaand aangenomen dat de schriftelijke overeenkomst tot stand is gekomen op een tijdstip en met een reden als door de getuige [getuige 7] aangegeven en door [geïntimeerde] bevestigd en overigens het [geïntimeerde] opgedragen bewijs op grond van het verdere getuigenbewijs geleverd geacht.
6.
De grieven van [appellante] richten zich tegen deze bewijswaardering en de gevolgen daarvan. Daarover overweegt het hof als volgt.
7.
Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat het door [geïntimeerde] bijgebrachte bewijs niet reeds op voorhand wordt ontkracht door de schriftelijke overeenkomst in de vorm zoals die door [appellante] is overgelegd. Immers, [geïntimeerde] heeft gemotiveerd en ondersteund door bewijsmateriaal gesteld dat de overeenkomst pas in december 2006 is opgesteld op grond van een door de DHB bank gestelde voorwaarde voor het faciliteren van betalingsverkeer via de G-rekeningen van partijen. De stelling dat een bank tot voormeld doel de opstelling van een dergelijke “basisovereenkomst” als voorwaarde kan stellen is door [appellante] niet betwist. Voorts wordt die stelling ondersteund door de (niet weersproken, respectievelijk uit de stukken blijkende) omstandigheden: i) dat de overeenkomst door administrateur [getuige 7] is opgesteld, ii) met als laatste wijzigingsdatum 12 december 2006, iii) dat in de overeenkomst geen concrete gegevens, zoals een uurtarief, zijn vermeld, iv) dat in de kop van de overeenkomst, anders dan in de kop van de facturen, het G-rekeningnummer van [geïntimeerde] is vermeld en v) dat [appellante] de gedeelten van de facturen die op de G-rekening dienden te worden betaald daags na 12 december 2006 daarop heeft gedaan. De omstandigheid dat de overeenkomst als ingangsdatum 21 augustus 2006 vermeldt is in dit verband niet vreemd, nu de op de G-rekening te betalen bedragen immers verband hielden met vanaf die datum verrichte en kort nadien gefactureerde werkzaamheden en de overeenkomst (in lijn met het betoog van [getuige 7] en [geïntimeerde] ) ook die periode diende te dekken. Anders dan [appellante] stelt, is voormeld betoog ook niet in strijd met de verklaring van [geïntimeerde] , als getuige (en in de gedingstukken), dat de overeenkomst tussen partijen
nietschriftelijk is vastgelegd. Immers, het betoog van [geïntimeerde] houdt in dat de overeenkomst niet diende tot vastlegging van de afspraken tussen partijen, maar tot voldoening aan een voorwaarde van de bank, en dat in verband daarmee ook geen tarief in de overeenkomst is opgenomen (een essentieel onderdeel van de afspraken tussen partijen). Het voorgaande brengt in elk geval mee dat niet als vaststaand kan worden aangenomen dat de door [appellante] overgelegde versie van de overeenkomst is ondertekend op de datum en op een wijze zoals door [appellante] gesteld, zodat het door [geïntimeerde] te leveren bewijs niet op die grond reeds wordt ontkracht. Dat [geïntimeerde] geen kopie van de ondertekende overeenkomst zonder handgeschreven aantekening heeft overgelegd of bij de DHB-bank heeft opgevraagd doet daaraan niet af.
8.
[geïntimeerde] heeft als partij-getuige verklaard dat hij de afspraak in de zomer van 2007 heeft gemaakt met [getuige 5] , waarmee hij doelt op de vader van [getuige 3] . De vaststelling van de kantonrechter dat in zoverre sprake moet zijn van een vergissing dat bedoeld zal zijn: de zomer van 2006, is door [appellante] niet bestreden en ligt voor de hand, gelet op de ingangsdatum van de uitlening van personeel door [geïntimeerde] aan [appellante] . [geïntimeerde] verklaart dat bij dat gesprek niemand anders aanwezig was, zij het dat daar later bijkwamen Dogan (waarmee hij kennelijk doelt op [getuige 1] ) en [B] (bedoeld is kennelijk: [getuige 2] ). Voorts verklaart [geïntimeerde] dat een bedrag van € 24,- per uur per uitzendkracht is afgesproken (waarover niet onderhandeld is). Eerder kwam al aan de orde dat [geïntimeerde] tevens heeft verklaard dat er niets schriftelijk is vastgelegd. Anders dan [appellante] , kan het hof in deze verklaring op zichzelf (en afgezet tegen de stellingen van [geïntimeerde] in de gedingstukken) geen inconsistenties ontdekken. Het hof hecht voorts waarde aan de verklaring van [geïntimeerde] omdat deze op essentiële onderdelen overeenstemt met de stelling van [appellante] zelf onder 9 van haar verzetdagvaarding dat de overeenkomst mondeling is aangegaan door [geïntimeerde] en de vader van [getuige 3]. Daarbij is niet vermeld dat de overeenkomst, zoals [appellante] pas later is gaan stellen, kort daarna is vastgelegd in een schriftelijk contract. In genoemde passage van de verzetdagvaarding stelt [appellante] daarentegen dat de afspraak is vastgelegd op een telefoonnotitie (half leesbaar overgelegd als productie 1 bij conclusie van repliek in oppositie).
9.
De verklaring van [geïntimeerde] wordt ondersteund door de getuige [getuige 1] , die verklaart later bij het gesprek tussen [geïntimeerde] en Jamal [appellante] te zijn gekomen en dat afgesproken is een bedrag van € 24,- per uur. Ook [getuige 2] verklaart dat [geïntimeerde] met [getuige 5] een tarief van € 24,- heeft afgesproken. Anders dan [geïntimeerde] , verklaart deze getuige dat [getuige 5] en [geïntimeerde] een contract hebben ondertekend en dat onderhandeld is over de prijs. Hoewel dat de consistentie van het getuigenbewijs aan de zijde van [geïntimeerde] enigszins verzwakt, hecht het hof daaraan geen doorslaggevende betekenis. In de kern verklaren de drie getuigen immers dat tussen [geïntimeerde] en [getuige 5] een tarief van € 24,- is afgesproken. Deze verklaring wordt voorts ondersteund door de omstandigheid dat [geïntimeerde] de werkzaamheden van de door hem aan [appellante] uitgeleende krachten van het begin af aan is gaan factureren voor het bedrag van € 24,- per uur. [appellante] stelt wel dat hier namens haar tegen is geprotesteerd en dat dit schriftelijk is vastgelegd, maar tegenover de betwisting van die stelling door [geïntimeerde] (die stelt dat de facturen zonder protest zijn behouden en – grotendeels – betaald), heeft [appellante] die stelling onvoldoende onderbouwd.
10.
De in de contra-enquête afgelegde verklaringen ontkrachten het door [geïntimeerde] geleverde bewijs onvoldoende. [getuige 3] verklaart dat hijzelf (“ongeveer twee jaar geleden”, dat zou gelet op de datum van zijn verhoor als getuige in 2007 zijn geweest) met [geïntimeerde] heeft gesproken over het uurloon van door [appellante] van [geïntimeerde] in te lenen werkkrachten en dat hij en zijn vader met [geïntimeerde] € 18,- hebben afgesproken. Verder verklaart hij dat [geïntimeerde] met een contract kwam nadat hij zijn mensen één dag had laten werken en dat, nadat hij ( [getuige 3] ) daarop het tarief van € 18,- had aangetekend, zij dat contract toen hebben ondertekend. Deze verklaring is in strijd met de al eerder genoemde stelling onder 9 van de verzetdagvaarding (waarvan [appellante] niet heeft aangegeven afstand te nemen) dat de overeenkomst mondeling is aangegaan door [geïntimeerde] en [getuige 5] en bewezen kan worden door een telefoonnotitie en een getuige. Deze inconsistentie doet af aan de geloofwaardigheid van de verklaring. [getuige 3] verklaart voorts dat bij het tweede gesprek (waarbij het betreffende contract zou zijn getekend) aanwezig waren [getuige 4] en [getuige 6] . Uit de verklaringen van deze laatsten volgt dat echter niet. [getuige 4] verklaart wel aanwezig te zijn geweest op het kantoor van [appellante] toen [geïntimeerde] daar op een avond kwam, maar hij verklaart niets over de inhoud van het gesprek of een contract dat toen getekend zou zijn, noch over het daarbij afgesproken tarief. Wel verklaart hij dat hij zelf voor [appellante] zou gaan werken voor € 18,- per uur. Ook de verklaring van de getuige [getuige 6] ondersteunt de verklaring van [getuige 3] in onvoldoende mate. Hij verklaart immers dat hij meent dat [geïntimeerde] eind 2006 naar het kantoor van [appellante] kwam, dat [getuige 3] en [geïntimeerde] samen “naar achteren” liepen en dat hij ze niet heeft horen praten. Anders dan [getuige 3] verklaart, bevestigt [getuige 6] dus niet dat hij (en [getuige 4] ) bij het betreffende gesprek waren. [getuige 6] verklaart voorts het contract met daarop de handgeschreven aantekening te hebben zien liggen. Dat partijen eind 2006 een contract hebben getekend komt evenwel overeen met de stelling van [geïntimeerde] . Wat betreft de handgeschreven aantekening verklaart [getuige 6] niet dat deze is geplaatst voordat [geïntimeerde] zijn handtekening plaatste. Van belang is nog dat ook [getuige 6] verklaart dat hij zelf voor [appellante] zou gaan werken voor een uurloon van € 18,-. In haar akte na getuigenverhoor stelt [appellante] hierover onder 12-14 dat de uurprijs die [getuige 6] zou ontvangen gelijk zou zijn aan de uurprijs die het personeel van [geïntimeerde] zou ontvangen, respectievelijk dat aannemelijk is dat [appellante] voor dezelfde werkzaamheden eenzelfde prijs hanteert. Die stelling impliceert dat het van [geïntimeerde] geleende personeel (van [geïntimeerde] ) € 18,- per uur ontving. Dat maakt bepaald niet aannemelijk dat de door [geïntimeerde] van [appellante] ontvangen vergoeding eveneens € 18,- per uur bedroeg, daar [geïntimeerde] dan immers niets zou verdienen. Verder neem het hof nog in aanmerking dat [appellante] bij conclusie van repliek in oppositie een verklaring van ene Erhan [appellante] heeft overgelegd, waarin staat dat hij erbij was toen [geïntimeerde] met de heer [appellante] (onduidelijk blijft welke heer [appellante] ) de afspraak maakte dat [geïntimeerde] aan [appellante] personeel zou leveren voor € 18,- per uur. Deze persoon speelt in de verklaring van [getuige 3] en ook in de latere gedingstukken van [appellante] echter geen enkele rol (hij wordt daarin niet meer genoemd als één van de bij het gesprek aanwezigen). Evenmin is hij als getuige opgeroepen. Ook deze omstandigheid doet afbreuk aan de geloofwaardigheid van de verklaring van [getuige 3] . In het licht van dit alles legt ook de verklaring van [getuige 5] (“de vader”) onvoldoende gewicht in de schaal om alsnog tot de conclusie te kunnen komen dat het door [geïntimeerde] geleverde bewijs in voldoende mate is ontkracht.
11.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de grieven falen en dat het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd. [appellante] zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep, die aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden op nihil zullen worden begroot.

Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door mrs. T.H. Tanja-van den Broek, M.Y. Bonneur en J.C.N.B. Kaal en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 november 2011 in aanwezigheid van de griffier.