GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
Uitspraak : 26 oktober 2011
Zaaknummer : 200.086.890/01
Rekestnr. rechtbank : F2 RK 09-2734
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoeker, tevens incidenteel verweerder, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. J.P. Vandervoodt te Rotterdam,
[geintimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerster, tevens incidenteel verzoekster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. C.A. Busquet te Rotterdam.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
regio Rotterdam-Rijnmond,
locatie Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vader is op 6 mei 2011 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 9 februari 2011 van de rechtbank Rotterdam.
De moeder heeft op 7 juli 2011 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vader:
- op 18 mei 2011 een brief van diezelfde datum met bijlagen;
- op 28 juni 2011 een brief van diezelfde datum met bijlage.
Van de zijde van de raad is bij het hof op 27 juli 2011 een brief van 26 juli 2011 ingekomen, waarbij het raadsrapport van 17 november 2010 is overgelegd.
De zaak is op 21 september 2011 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- mevrouw R. Westerkamp namens de raad.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is het verzoek van de vader tot vaststelling van een omgangsregeling tussen hem en de minderjarige [de minderjarige], geboren [in 2006] te [geboorteplaats], hierna te noemen: de minderjarige, afgewezen en is bepaald dat de moeder met ingang van 9 februari 2011, eenmaal per drie maanden een recente en goed gelijkende kleurenfoto van de minderjarige aan de vader doet toekomen en hem tevens schriftelijk op de hoogte stelt omtrent het leven van de minderjarige en zijn ontwikkelingen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil is de omgang tussen de vader en de minderjarige, alsmede de door de rechtbank vastgestelde informatieregeling. De vader heeft de minderjarige erkend. De moeder is alleen belast met het ouderlijk gezag over de minderjarige.
2. De vader verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen (naar het hof begrijpt:) voor zover daarbij zijn verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling is afgewezen en, in zoverre opnieuw beschikkende, een omgangsregeling tussen hem en de minderjarige vast te stellen van één dag per week, wisselend de zaterdag en de zondag, althans een zodanige regeling als onder de gegeven omstandigheden juist wordt geacht, kosten rechtens.
3. De moeder bestrijdt het beroep en verzoekt het door de vader ingestelde hoger beroep ongegrond te verklaren en de door de vader ingediende verzoeken af te wijzen. In incidenteel appel verzoekt de moeder de bestreden beschikking te vernietigen, uitsluitend voor zover het betreft de bepaling dat de moeder met ingang van 9 februari 2011 eenmaal per drie maanden een recente en goed gelijkende kleurenfoto van de minderjarige aan de vader doet toekomen en hem tevens schriftelijk op de hoogte stelt omtrent het leven van de minderjarige en zijn ontwikkelingen en, in zoverre opnieuw beschikkende, in plaats daarvan te bepalen dat de moeder met ingang van 9 februari 2011 eenmaal per zes maanden een recente en goed gelijkende kleurenfoto van de minderjarige aan de vader doet toekomen en hem tevens schriftelijk op de hoogte stelt omtrent het leven van de minderjarige en zijn ontwikkelingen.
4. De vader stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat een omgangsregeling tussen hem en de minderjarige op dit moment niet tot de mogelijkheden behoort. De vader erkent dat de minderjarige geestelijke en lichamelijke problemen heeft, maar ziet dit niet als een beletsel voor het opstarten van een vorm van omgang. Hij betoogt dat de rechtbank er kennelijk aan is voorbijgegaan dat hij gedurende de eerste twee en een half jaar van het leven van de minderjarige wel contact met de minderjarige heeft gehad en zorgtaken heeft uitgevoerd. Naar de mening van de vader kan de weigerachtige houding van de moeder niet een reden zijn om geen begin te maken met omgang. Hij stelt dat het de verantwoordelijkheid van de moeder is om zich tot het uiterste in te spannen om een omgangsregeling tussen de vader en de minderjarige tot stand te brengen. De vader is ervan overtuigd dat de hulpverleners om de minderjarige heen hun medewerking zullen willen verlenen aan een door de rechter opgelegde omgangsregeling.
5. De moeder stelt dat de minderjarige aanzienlijke geestelijke en lichamelijke problemen heeft die wel degelijk aan omgang in de weg staan. Volgens haar blijkt uit het beroepschrift dat de vader nog steeds geen enkele notie heeft van de problematiek van de minderjarige en de uiterst intensieve zorg die hij nodig heeft. De moeder betoogt dat de vader haar in het verleden nimmer heeft ondersteund bij de uitoefening van haar zorgtaken. Zij is, mede om die reden, niet bereid om de vader de intensieve begeleiding te geven die nodig is om tot een omgangregeling met de minderjarige te kunnen komen. De moeder wijst erop dat de hulpverleners om de minderjarige heen in hun hulpverlening zouden worden belemmerd als zij contact zouden moeten hebben met de vader. De zorg die de minderjarige nodig heeft is zo complex dat enige druk van buitenaf niet in het belang van de minderjarige is, aldus de moeder.
6. Namens de raad is ter terechtzitting verklaard dat ook een kind met beperkingen recht heeft op omgang met zijn niet-verzorgende ouder. Volgens de raad hoeft het feit dat de minderjarige veel zorg nodig heeft niet in de weg te staan aan contact tussen de vader en de minderjarige. De raad benadrukt dat met name de houding van de moeder een belemmerende factor vormt voor het opstarten van een vorm van omgang. Aangezien de moeder niet bereid is om vrijwillig deel te nemen aan mediation adviseert de raad om forensische mediation op te leggen.
7. Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:377a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek hebben het kind en de niet met het gezag belaste ouder recht op omgang met elkaar, tenzij sprake is van één van de in het derde lid van dit artikel limitatief opgesomde gronden voor ontzegging van dit recht, welke gronden als gemeenschappelijk kenmerk hebben dat omgang in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
8. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof gebleken dat de minderjarige zeer kwetsbaar is en dat hij kampt met ernstige geestelijke en lichamelijke handicaps. De minderjarige woont bij de moeder en bezoekt vijf dagen per week het Kinder Dag Centrum (KDC). Meerdere deskundigen geven aan dat de zorg voor de minderjarige uiterst complex is. Bij het KDC heeft de minderjarige naast de begeleiding die standaard wordt geboden extra (één op één) begeleiding nodig. Ten aanzien van de medische verzorging van de minderjarige is men afhankelijk van de moeder. Zij praat de vaste begeleiders dagelijks bij over de medische situatie van de minderjarige, zodat hier gedurende de dag goed op kan worden ingespeeld. Blijkens het raadsrapport bestaat er bij het KDC geen draagvlak om, tegen de wil van de moeder in, mee te werken aan contacten tussen de vader en de minderjarige in het KDC. Het KDC wil niet tussen de vader en de moeder komen in te staan en vindt daarnaast het risico te groot dat het met de minderjarige mis gaat op medisch gebied. Naar het oordeel van het hof is het voor het welslagen van een omgangsregeling tussen de vader en de minderjarige noodzakelijk dat deze door de verzorgers en in dit bijzondere geval ook door de moeder wordt gedragen en gestimuleerd. Omgang zal vanwege de bijzondere problematiek van de minderjarige en de intensieve verzorging die hij nodig heeft zeker in de beginfase moeten plaatsvinden in het KDC of in de thuissituatie bij de moeder. Onder de huidige omstandigheden ziet het hof in dit kader geen mogelijkheden. Op dit moment moet omgang met de vader dan ook in strijd worden geacht met zwaarwegende belangen van de minderjarige. Gelet op het voorgaande zal de bestreden beschikking worden bekrachtigd voor zover daarbij het verzoek van de vader om een omgangsregeling vast te stellen, is afgewezen.
9. Het hof acht een kans van slagen van een verplichte vorm van mediation gezien de huidige opstelling van de moeder en haar houding in het verleden niet aanwezig. Aan het advies van de raad om forensische mediation op te leggen, zal het hof mitsdien voorbijgaan, aangezien van de mediationfase gedurende het onderzoek geen resultaten te verwachten zijn, terwijl het hof geen behoefte heeft aan nader onderzoek of advisering. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder vrijwel volledig in beslag wordt genomen door haar zorg voor de minderjarige. Naar het oordeel van het hof is het voor de moeder van groot belang dat zij de komende tijd professionele hulp krijgt om te leren ook meer aan zichzelf toe te komen. Mogelijk zal er bij haar dan ook ruimte komen om de vader toe te laten in het leven van de minderjarige.
10. De moeder stelt in incidenteel appel dat zij zich niet kan verenigen met de door de rechtbank vastgestelde informatieregeling waarbij zij de vader eenmaal per drie maanden schriftelijk op de hoogte moet stellen omtrent het leven van de minderjarige en zijn ontwikkelingen. Zij verzoekt de frequentie waarin zij de vader over de minderjarige dient te informeren, terug te brengen naar eenmaal per zes maanden. De moeder stelt dat de ontwikkeling van de minderjarige zodanig traag is, dat er in een periode van drie maanden nauwelijks enige verandering plaatsvindt. Zij betoogt voorts dat het te belastend voor haar is om de vader eenmaal per drie maanden te moeten informeren gelet op de emoties die zulks bij haar teweegbrengt.
11. Het hof overweegt als volgt. Nu uit de overgelegde stukken blijkt dat de ontwikkeling van de minderjarige traag verloopt, ziet het hof aanleiding om de door de rechtbank vastgestelde informatieregeling conform de wens van de moeder te wijzigen in die zin, dat zij de vader eenmaal per zes maanden schriftelijk op de hoogte dient te stellen omtrent het leven van de minderjarige en diens ontwikkelingen. Het hof gaat er wel van uit dat de moeder de vader extra informeert indien zich een zeer bijzondere omstandigheid voordoet, bijvoorbeeld in de zin van een ernstige achteruitgang of plaatsing op een ander dagverblijf.
12. Het hof beslist als volgt.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking ten aanzien van de vastgestelde informatieregeling en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de moeder de vader eenmaal per zes maanden een recente en goed gelijkende kleurenfoto van de minderjarige doet toekomen en hem tevens eenmaal per zes maanden schriftelijk op de hoogte stelt omtrent het leven van de minderjarige en zijn ontwikkelingen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Leuven, Mink en Van Montfoort, bijgestaan door mr. Verburg als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 oktober 2011.