GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 26 oktober 2011
Zaaknummer : 200.092.108/01
Rekestnr. rechtbank : JE RK 11-1068
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. R.H.P. Feiner te Rotterdam,
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te Diemen,
hierna te noemen: de WSS.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
regio Rotterdam-Rijnmond,
locatie Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 12 augustus 2011 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 11 juli 2011 van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam.
De WSS heeft op 13 september 2011 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de moeder:
- op 9 september 2011 een brief van 8 september 2011 met bijlagen;
- op 19 september 2011 een brief van diezelfde datum met bijlagen.
Van de zijde van de raad is bij het hof op 9 september 2011 een brief van 8 september 2011 ingekomen, waarbij is medegedeeld dat de raad niet ter terechtzitting zal verschijnen.
De zaak is op 5 oktober 2011 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door mr. K. Logtenberg, een kantoorgenoot van haar advocaat;
- mevrouw M. de Graaf namens de WSS.
De hierna te noemen minderjarige [minderjarige] is in raadkamer gehoord.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking en de tussenbeschikking van 21 juni 2011 van de rechtbank Rotterdam.
Bij beschikking van 18 juni 2010 van de rechtbank Rotterdam, verbeterd bij beschikking van 21 juni 2011, zijn de ondertoezichtstelling en de machtiging tot plaatsing van de hierna te noemen minderjarige in een residentiële instelling verlengd tot 24 juni 2011.
Bij tussenbeschikking van 21 juni 2011 zijn de ondertoezichtstelling en de machtiging tot plaatsing van de minderjarige in een residentiële instelling verlengd tot 12 juli 2011. Iedere overige beslissing is aangehouden.
Bij de bestreden beschikking is de ondertoezichtstelling van de minderjarige verlengd tot 24 juni 2012. De duur van de machtiging tot plaatsing van de minderjarige in een AWBZ-voorziening is verlengd van 12 juli 2011 tot 12 januari 2012. De beschikking is tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Iedere overige beslissing is aangehouden.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de verlenging van de machtiging tot plaatsing van de minderjarige [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 1994 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: de minderjarige), in een AWBZ-voorziening voor de periode van 12 juli 2011 tot 12 januari 2012.
2. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen (naar het hof begrijpt:) voor zover deze de machtiging tot uithuisplaatsing betreft, en, opnieuw beschikkende, de machtiging tot plaatsing van de minderjarige in een AWBZ-voorziening tot 12 januari 2012 af te wijzen.
3. De WSS bestrijdt het beroep en verzoekt het hof het door de moeder ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. De moeder stelt dat de kinderrechter ten onrechte de machtiging tot plaatsing van de minderjarige in een AWBZ-instelling tot 12 januari 2012 heeft verlengd. De uithuisplaatsing is niet langer noodzakelijk, niet proportioneel en niet evenredig en derhalve in strijd met artikel 8 EVRM. De moeder stelt dat de verlenging van de uithuisplaatsing niet langer noodzakelijk is om de ontwikkelingsbelangen van de minderjarige veilig te stellen. Er is geen sprake van ouderproblematiek en de moeder is verhuisd naar een 3-kamerwoning in de wijk Kralingen, waardoor de wijk- en woonproblematiek niet langer aan de orde is. Bovendien verloopt de uitgebreide onbegeleide omgangsregeling - om de week van vrijdagmiddag tot en met zondagmiddag - goed. Moeder ervaart daarnaast veel steun uit haar netwerk en vanuit de hulpverlening.
De moeder stelt voorts dat de kinderrechter in strijd met artikel 19 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) in samenhang met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM), niet is ingegaan op de stelling van de moeder dat verlenging van de uithuisplaatsing in strijd is met artikel 8 EVRM, noch op de stelling van de moeder dat de minderjarige in strijd met artikel 5 EVRM vrijheidsbeperkende maatregelen worden opgelegd. De moeder meent dat het regime in Emaus vrijheidsbeperkend dan wel vrijheidsbenemend is en dat de minderjarige daar niet zonder een machtiging gesloten plaatsing geplaatst had mogen worden. In Emaus kunnen dwangmaatregelen en vrijheidsbeperkende maatregelen worden toegepast die kenmerkend zijn voor gesloten jeugdzorg. Zo is de deur van de kamer van de minderjarige beveiligd met een sensor dan wel alarm. Blijkens het persoonlijk plan kunnen middelen en maatregelen van vrijheidsbeperkende en dwingende aard worden genomen. Dat Emaus formeel een AWBZ-instelling en geen jeugdzorg-plus instelling is, doet aan deze feitelijke omstandigheden niet af, aldus de moeder.
Ook de ambtshalve getroffen spoedmaatregelen - de tussenbeschikking van 21 juni 2011 waarbij de ondertoezichtstelling en de machtiging tot plaatsing van de minderjarige in een residentiële instelling zijn verlengd tot 12 juli 2011 - zijn naar de mening van de moeder in strijd met artikel 6 EVRM, nu geen hoor en wederhoor heeft plaatsgevonden.
Bovendien heeft de rechtbank, zo meent de moeder, ten onrechte ongevraagd een machtiging voor plaatsing van de minderjarige in een AWBZ-instelling verleend. Er werd immers slechts gevraagd om verlenging van de machtiging tot plaatsing in een residentiële instelling. De rechter heeft niet de bevoegdheid om buiten het geschil van partijen te treden en ook daarom kan de beschikking, zo meent de moeder, niet in stand blijven.
5. De WSS stelt dat de minderjarige - die sinds 2004 uit huis geplaatst is - nog immer problematisch gedrag vertoont. De minderjarige vertoont zelfbepalend gedrag, heeft moeite met het accepteren van grenzen en regels, voelt zich snel gekrenkt en reageert veelal met een dreigende, opstandige ondertoon. In de omgang met anderen vertoont hij openlijk dreigend gedrag en stiekem gedrag, zoals opstoken, bedreigen en onderdrukken. De minderjarige functioneert emotioneel gezien op jong niveau en beschikt over een minimaal inzicht in zijn eigen gedrag, hij is niet in staat emoties bij zichzelf of bij anderen te herkennen en er lijkt sprake te zijn van een zeer beperkte gewetensontwikkeling.
Binnen de behandelsetting wordt met de minderjarige gewerkt aan het opbouwen van relaties met volwassenen, agressieregulatie en zelfbeheersing, aan het vergroten van zijn eigenheid en het vergroten van zijn zelfstandigheid.
Tot slot stelt de WSS dat de minderjarige in een AWBZ-instelling verblijft en dat de door de rechtbank afgegeven machtiging daarvoor volstaat. De minderjarige is niet gesloten geplaatst, dus er is geen sprake van strijd met artikel 5 EVRM.
6. Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat de wettelijke gronden voor de uithuisplaatsing van de minderjarige nog immer aanwezig zijn. Bij dit oordeel neemt het hof het volgende in aanmerking. Uit het psychodiagnostisch onderzoek dat komt naar voren dat de minderjarige zowel cognitief als sociaal-emotioneel achterloopt op zijn leeftijdsgenoten en dat zijn geweten niet tot nauwelijks ontwikkeld is. Hij kijkt voornamelijk naar de gevolgen van gedrag en niet naar de intentie. Deze problematiek vergt bovengemiddelde opvoedingsvaardigheden van een opvoeder, nu de minderjarige in zijn opvoeding meer dan een gemiddeld kind behoefte heeft aan een veilige omgeving waarin volwassenen op een voorspelbare en veilige manier grenzen aangeven en regels aanleren. In het verleden is gebleken dat de moeder onvoldoende in staat is geweest de minderjarige een veilige, stabiele en gestructureerde opvoedingssituatie te bieden. Het hof is niet gebleken dat de opvoedingsvaardigheden van de moeder zodanig zijn verbeterd, dat zij de minderjarige thans wel kan bieden wat hij nodig heeft. Dat de minderjarige in de weekenden zonder veel problemen bij haar verblijft, doet daaraan niet af omdat dit een geheel andere situatie is dan waarin de minderjarige dagelijks bij haar verblijft. Het hof acht het in het belang van de minderjarige dat de binnen de behandelsetting geboden intensieve hulpverlening wordt gecontinueerd. Terugplaatsing van hem bij de moeder thuis zal op dit moment de sociaal-emotionele ontwikkeling van de minderjarige niet bevorderen, doch eerder doen stagneren.
7. Ten aanzien van de stelling van de moeder dat de minderjarige thans, in strijd met de afgegeven machtiging, feitelijk in een gesloten setting is geplaatst, overweegt het hof als volgt. Het is niet aan het hof om een beslissing te geven over de wijze waarop de WSS gebruik maakt van de op grond van artikel 1:261 lid 1 BW afgegeven machtiging. Dit betreft immers de tenuitvoerlegging van de afgegeven machtiging en niet de vraag of voldoende gronden voor de machtiging aanwezig zijn.
8. Het hof passeert de stelling van de moeder dat de rechtbank in strijd met artikelen 19 Rv en 6 EVRM gehandeld heeft door ambtshalve een verbeterbeschikking en een spoedbeschikking af te geven, nu het hoger beroep van de moeder niet tegen deze beschikkingen is gericht.
9. Ten aanzien van de stelling van de moeder dat de uithuisplaatsing van de minderjarige inbreuk maakt op het familie- en gezinsleven overweegt het hof nog het volgende. Hier doet zich een geval voor van gerechtvaardigde inmenging als bedoeld in het tweede lid van artikel 8 van het EVRM, namelijk van inmenging als bij de wet voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige.
10. De WSS heeft de rechtbank in eerste aanleg verzocht de machtiging om de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een residentiële instelling te verlengen. De rechtbank heeft echter een machtiging verleend strekkende tot plaatsing in een AWBZ-instelling en is daarmee naar het oordeel van het hof buiten de rechtsstrijd van partijen getreden. Het hof zal de bestreden beschikking dan ook te dien aanzien vernietigen en de machtiging tot uithuisplaatsing in een residentiële instelling verlengen.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verlengt met ingang van 12 juli 2011 de duur van de machtiging tot plaatsing van de minderjarige in een accommodatie van een zorgaanbieder (te weten een residentiële instelling) tot 12 januari 2012;
verklaart deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van den Wildenberg, De Haan-Boerdijk en Mollema-de Jong, bijgestaan door Hogendoorn als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 oktober 2011.