ECLI:NL:GHSGR:2011:BU6018

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
19 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.086.853/01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Lückers
  • A. Labohm
  • J. Kamminga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van het hoger beroep bij te laat betaald griffierecht

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van het hoger beroep van de vader, die in hoger beroep is gekomen van een tussenbeschikking en een eindbeschikking van de rechtbank 's-Gravenhage. De vader had verzocht om nihilstelling of verlaging van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn minderjarige kinderen. De rechtbank had zijn verzoek afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten van de moeder. De vader heeft zijn hoger beroep ingediend op 6 mei 2011, maar heeft het verschuldigde griffierecht niet tijdig betaald. Volgens de Wet griffierechten burgerlijke zaken diende het griffierecht uiterlijk op 3 juni 2011 op de bankrekening van het hof te zijn bijgeschreven, maar dit is pas op 19 augustus 2011 gebeurd.

Het hof heeft vastgesteld dat de vader het griffierecht niet binnen de gestelde termijn heeft betaald en dat de advocaat van de vader heeft verzocht om coulance, omdat hij de nota pas op 17 mei 2011 had ontvangen. Het hof oordeelt echter dat het niet tijdig ontvangen van de nota geen geldig excuus is voor het niet tijdig betalen van het griffierecht. De vader had zelf kunnen informeren naar de hoogte van het griffierecht of het bedrag kunnen betalen dat hij zelf had berekend. Het hof concludeert dat de vader verantwoordelijk is voor het niet tijdig betalen van het griffierecht en dat de omstandigheden die hij aanvoert niet leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

Uiteindelijk verklaart het hof de vader niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep, wat betekent dat zijn verzoek niet in behandeling wordt genomen. Deze beslissing is genomen door de rechters Lückers, Labohm en Kamminga, en is uitgesproken op 19 oktober 2011.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 19 oktober 2011
Zaaknummer : 200.086.853/01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 10-6753
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. V.C. Dekker te ‘s-Gravenhage,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. C.P.J.M. van Ruijven te Naaldwijk.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vader is op 6 mei 2011 in hoger beroep gekomen van de tussenbeschikking van 8 februari 2011 van de rechtbank ’s-Gravenhage en de eindbeschikking van 1 maart 2011 van de rechtbank ‘s-Gravenhage.
Bij tussenbeschikking van 8 februari 2011 is het verzoek van de vader - strekkende tot nihilstelling dan wel verlaging van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen [kind 1], geboren op [geboortedatum] 1995 te [geboorteplaats] en [kind 2], geboren op [geboortedatum] 2000 te [geboorteplaats] - afgewezen. Voorts is bepaald dat de vader zal worden veroordeeld in de proceskosten van de moeder. De definitieve beslissing omtrent de proceskosten is aangehouden om de moeder in de gelegenheid te stellen om bewijsstukken over te leggen ter onderbouwing van de hoogte van het salaris van haar advocaat en de overige proceskosten.
Bij beschikking van 1 maart 2011 is de vader veroordeeld in de proceskosten van de moeder, zijnde een bedrag van € 2.874,22 en is bepaald dat hij dit bedrag aan de moeder dient te voldoen binnen vier weken na 1 maart 2011.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vader:
- op 17 augustus 2011 een brief van diezelfde datum met bijlagen.
Op 22 september 2011 is de ontvankelijkheid van het verzoek in hoger beroep mondeling behandeld. Ter zitting waren aanwezig:
- de advocaat van de vader;
- de advocaat van de moeder.
DE ONTVANKELIJKHEID VAN HET HOGER BEROEP
1. Het hof stelt vast dat de vader het door hem verschuldigde griffierecht niet binnen de betalingstermijn van vier weken na indiening van het beroepschrift heeft betaald. Het beroepschrift is ingediend op 6 mei 2011 en derhalve had op grond van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) het griffierecht uiterlijk 3 juni 2011 op de bankrekening van het hof dienen te zijn bijgeschreven. Op 19 augustus 2011 is het griffierecht door het hof ontvangen.
2. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 282a, tweede lid, jo artikel 362 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) verklaart de rechter de verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek indien het verschuldigde griffierecht niet tijdig is voldaan. De rechter kan deze bepaling op basis van artikel 282a, vierde lid Rv buiten toepassing laten, indien hij van oordeel is dat de toepassing van die bepalingen gelet op het belang van één of meer van de partijen bij toegang tot de rechter zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
3. De (advocaat van de) vader stelt dat hij de nota griffierecht pas op 17 mei 2011 heeft ontvangen en dat verzending van nota’s door het hof vaker (te) laat geschiedt. Per abuis heeft de advocaat van de vader het griffierecht in een andere bij het hof aanhangige zaak wel voldaan en het griffierecht in deze zaak niet. Administratief is dat op zijn kantoor verkeerd verwerkt, waardoor hij in de veronderstelling verkeerde dat ook in onderhavige zaak het griffierecht voldaan was. Hij stelt dat het mede aan het hof te wijten is dat het griffierecht niet tijdig is voldaan, en verzoekt het hof derhalve coulance te betrachten en het beroep in behandeling te nemen.
4. De (advocaat van de) moeder verzoekt het hof de vader niet-ontvankelijk te verklaren. De advocaat van de vader heeft ervoor gekozen geen rekening courant verhouding met het hof aan te gaan. De gevolgen van die keuze dienen voor zijn rekening en risico te komen.
5. Uitgangspunt in deze is het volgende. Volgens de administratie van FEZ bij dit hof is de nota voor het betalen van het griffierecht op 16 mei 2011 verzonden. Uit de door de vader overgelegde stukken blijkt dat de nota door hem op 17 mei 2011 - derhalve ruim voor 3 juni 2011 - is ontvangen. Echter voor de vraag vóór wanneer de vader het griffierecht moest betalen, is de vraag of de advocaat van de vader de nota wel of niet heeft ontvangen, niet relevant. Vóór wanneer de vader moest betalen, volgt namelijk uit de Wgbz: dat is uiterlijk vier weken na indiening van het verzoekschrift (artikel 3, vierde lid, Wgbz). Deze wettelijke regeling is anders dan bij procedures op grond van de Algemene wet bestuursrecht, waarin geregeld is dat griffierecht verschuldigd is binnen vier weken na een mededeling daarover. Als de (advocaat van) de vader geen nota heeft ontvangen en niet wist hoeveel hij moest betalen, had hij bij de griffie van het hof kunnen informeren naar de hoogte van het griffierecht of had hij het bedrag kunnen betalen dat hij zelf berekend heeft aan de hand van de tabel die als bijlage bij de Wgbz is gevoegd. Van een advocaat mag immers verlangd worden dat hij bekend is met de geldende wettelijke regels en dat hij zijn kantoorvoering aldus inricht dat die regels kunnen worden nageleefd. Derhalve is het niet (tijdig) ontvangen van een nota geen geldig excuus voor het niet tijdig betalen van het griffierecht.
6. Naar het oordeel van het hof dient het feit dat het griffierecht te laat is betaald in onderhavig geval voor rekening en risico van de vader te komen. De door de vader aangevoerde feiten en omstandigheden rechtvaardigen niet de conclusie dat de toepassing van artikel 282a, vierde lid, Rv in samenhang met 362 Rv, gelet op het belang van één of meer partijen bij toegang tot de rechter, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Dergelijke omstandigheden zijn ook anderszins niet, althans onvoldoende, gebleken.
7. Dit leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
verklaart de vader niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Lückers, Labohm en Kamminga, bijgestaan door Hogendoorn als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 oktober 2011.