ECLI:NL:GHSGR:2011:BU5997

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
19 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.089.262/01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Lückers
  • A. Labohm
  • J. Kamminga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep wegens te late betaling van griffierechten

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 19 oktober 2011 uitspraak gedaan over de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep van de man, die in hoger beroep was gekomen tegen een beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage. De man had verzocht om wijziging van de partneralimentatie, maar had het verschuldigde griffierecht niet tijdig betaald. De man had zijn beroepschrift op 17 juni 2011 ingediend, maar het griffierecht was pas op 19 augustus 2011 door het hof ontvangen, wat in strijd was met de wettelijke termijn van vier weken na indiening van het beroepschrift. Het hof oordeelde dat de man niet-ontvankelijk moest worden verklaard in zijn verzoek, omdat hij niet had voldaan aan de vereisten van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz).

De man voerde aan dat hij geen herinneringen of aanmaningen had ontvangen met betrekking tot de betaling van het griffierecht en dat hij daardoor in verwarring was gebracht. Hij stelde dat het hof in strijd handelde met het vertrouwensbeginsel en dat de heffing van griffierechten in zijn geval onbillijk was. Het hof overwoog echter dat het recht op toegang tot de rechter niet in zijn kern mocht worden aangetast door de heffing van griffierechten, zoals ook is bevestigd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM).

Het hof concludeerde dat de man, als advocaat, bekend had moeten zijn met de geldende wettelijke regels en dat hij zijn kantoorvoering zodanig had moeten inrichten dat hij aan deze regels kon voldoen. De omstandigheid dat hij geen nota had ontvangen, was geen geldig excuus voor het niet tijdig betalen van het griffierecht. Het hof oordeelde dat de man niet-ontvankelijk moest worden verklaard in zijn hoger beroep, omdat hij niet had voldaan aan de wettelijke verplichtingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 19 oktober 2011
Zaaknummer : 200.089.262/01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 10-7075
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. H.L. van Lookeren Campagne te ‘s-Gravenhage,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. R.A.U. Juchter van Bergen Quast te ‘s-Gravenhage.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 17 juni 2011 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 22 maart 2011 van de rechtbank ‘s-Gravenhage.
Bij die beschikking is het verzoek van de man - strekkende tot bepaling dat de bij beschikking van 11 februari 2005 van de rechtbank ’s-Gravenhage vastgestelde partneralimentatie van € 542,- per maand wordt ingetrokken dan wel gewijzigd tot nihil dan wel tot een zodanig bedrag als de rechtbank vermeent te behoren - afgewezen.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 7 juli 2011 een brief van 6 juli 2011 met bijlagen;
- op 8 juli 2011 een brief van 7 juli 2011 met bijlagen;
- op 16 augustus 2011 een brief dan diezelfde datum;
- op 22 augustus 2011 een brief van 19 augustus 2011 met bijlagen.
Op 22 september 2011 is de ontvankelijkheid van het verzoek in hoger beroep mondeling behandeld. Ter zitting was aanwezig de advocaat van de man. De vrouw is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
De advocaat van de man heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
DE ONTVANKELIJKHEID VAN HET HOGER BEROEP
1. Het hof stelt vast dat de man het door hem verschuldigde griffierecht niet binnen de betalingstermijn van vier weken na indiening van het beroepschrift heeft betaald. Het beroepschrift is ingediend op 17 juni 2011 en derhalve had op grond van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) het griffierecht uiterlijk 15 juli 2011 op de bankrekening van het hof dienen te zijn bijgeschreven. Op 19 augustus 2011 is het griffierecht door het hof ontvangen.
2. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 282a, tweede lid, jo artikel 362 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) verklaart de rechter de verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek indien het verschuldigde griffierecht niet tijdig is voldaan. De rechter kan deze bepaling op basis van artikel 282a, vierde lid Rv buiten toepassing laten, indien hij van oordeel is dat de toepassing van die bepalingen gelet op het belang van één of meer van de partijen bij toegang tot de rechter zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
3. De man stelt dat hij geen herinneringen of aanmaningen heeft ontvangen in verband met de niet tijdige betaling van het griffierecht. Hij is daarom op het verkeerde been gezet, temeer daar de rechtbank wel herinnerringen en aanmaningen verzendt, waarin melding wordt gemaakt van de consequenties van het niet (tijdig) betalen van het griffierecht. Ook in bestuursrechtelijke zaken is dat gebruikelijk. De man beroept zich op het vertrouwensbeginsel, hij stelt dat hij mocht verwachten dat het hof in onderhavige zaak dezelfde handelswijze aan zou houden als de sector bestuursrecht. Voorts stelt hij dat het handelen van het hof in strijd is met een algemene fatsoensnorm, die bepaalt dat er geen veroordeling mogelijk is zonder ingebrekestelling. De man wijst het hof op jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (verder: het EHRM), waarin is overwogen dat het heffen van griffierechten niet onverenigbaar is met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (verder: EVRM), zolang het gegarandeerde recht op toegang tot de rechter daardoor niet in zijn kern wordt aangetast. De man beroept zich daarnaast op de hardheidsclausule die, blijkens een bericht op de website van de Nederlandse Orde van Advocaten, enige tijd ambtshalve door de rechtbank ’s-Gravenhage bij handelszaken is toegepast in verband met storingen in de automatische administratie van de rechtbank. Voorts beroept de man zich op de hardheidsclausule uit artikel 127a, derde lid, Rv (het hof leest: 282a, vierde lid, Rv in samenhang met 362 Rv).
4. Uitgangspunt in deze is het volgende. Voor de vraag vóór wanneer de man het griffierecht moest betalen, is de vraag of de advocaat van de man de nota wel of niet heeft ontvangen, niet relevant. Vóór wanneer de man moest betalen, volgt namelijk uit de Wgbz: dat is uiterlijk vier weken na indiening van het verzoekschrift (artikel 3, vierde lid, Wgbz). Deze wettelijke regeling is anders dan bij procedures op grond van de Algemene wet bestuursrecht, waarin geregeld is dat griffierecht verschuldigd is binnen vier weken na een mededeling daarover. Als al juist zou zijn dat de (advocaat van) de man geen nota zou hebben ontvangen en niet wist hoeveel hij moest betalen, had hij bij de griffie van het hof kunnen informeren naar de hoogte van het griffierecht of had hij het bedrag kunnen betalen dat hij zelf berekend heeft aan de hand van de tabel die als bijlage bij de Wgbz is gevoegd. Van een advocaat mag immers verlangd worden dat hij bekend is met de geldende wettelijke regels en dat hij zijn kantoorvoering aldus inricht dat die regels kunnen worden nageleefd. Derhalve is het gestelde niet (tijdig) ontvangen van een nota, zo al juist, geen geldig excuus voor het niet tijdig betalen van het griffierecht.
5. Nu direct uit de wet volgt dat een verzoeker die het griffierecht niet (tijdig) heeft betaald niet-ontvankelijk verklaard wordt, zou de verzending van aanmaningen en/of herinneringen na ommekomst van de betalingstermijn ten onrechte de verwachting kunnen wekken dat verzoeker ontvankelijk zou zijn in zijn hoger beroep. Ten overvloede wijst het hof erop dat verzoeker bij brief van 23 juni 2011 - derhalve ruim voor het verstrijken van de betalingstermijn - is geattendeerd op de consequenties van het niet tijdig voldoen van het griffierecht.
6. Artikel 6, eerste lid, van het EVRM garandeert het recht op toegang tot de rechter ten behoeve van de beslechting van civielrechtelijke geschillen. Dit recht kan aan nadere beperkingen worden onderworpen. Voorwaarden zijn wel dat de beperkingen een legitiem doel moeten dienen en dat er een redelijke verhouding bestaat tussen dat doel en het gebruikte middel. De heffing van griffierechten is te beschouwen als een beperking van het recht tot toegang tot de rechter. Het EHRM heeft in verschillende zaken – waaronder de zaken Kreuz versus Polen (EHRM 19 juni 2011, AP0813), Loncke versus België (EHRM 25 september 2007, 20656/03) en Mretebi versus Georgië (EHRM 31 juli 2007, 38736/04) – overwogen dat het heffen van griffierechten niet onverenigbaar is met artikel 6 EVRM, zolang het daardoor gegarandeerde recht op toegang tot de rechter niet in zijn kern wordt aangetast. Uit jurisprudentie van het EHRM is af te leiden dat bij de beoordeling of aan die eis is voldaan, van belang is:
a. wat de absolute hoogte van het griffierecht is;
b. in welke verhouding dit griffierecht staat tot het zaaksbelang; en
c. of rekening gehouden is met de draagkracht van de rechtszoekenden.
Bij de invoering van de Wgbz en de vaststelling van de nieuwe tarieven voor het griffierecht heeft de wetgever, zo blijkt uit de Memorie van Toelichting (Kamerstukken 2008-2009, 31 758, nr. 3), rekening gehouden met deze voorwaarden van het EHRM. Het recht op toegang tot de rechter is ook in het nieuwe griffierechtenstelsel voor de burger gewaarborgd.
Gesteld noch gebleken is dat onduidelijkheid bestond over de hoogte van het griffierecht, dat het griffierecht niet in verhouding zou staan tot het zaaksbelang, noch dat geen rekening is gehouden met de draagkracht van de man. Het hof acht de heffing van het griffierecht derhalve niet in strijd met artikel 6 EVRM.
7. Naar het oordeel van het hof dient het feit dat het griffierecht te laat is betaald in onderhavige zaak voor rekening en risico van de man te komen. De door de man aangevoerde feiten en omstandigheden rechtvaardigen niet de conclusie dat de toepassing van artikel 282a, vierde lid, Rv in samenhang met 362 Rv, gelet op het belang van één of meer partijen bij toegang tot de rechter, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Dergelijke omstandigheden zijn ook anderszins niet, althans onvoldoende, gebleken.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Lückers, Labohm en Kamminga bijgestaan door Hogendoorn als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 oktober 2011.