GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 26 oktober 2011
Zaaknummer : 200.083.300/01
Rekestnr. rechtbank : F2 RK 08-2427
[appellant],
wonende te [woonplaats], gemeente [X],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. L. Laus te Haarlem,
[geïntimeerde],
wonende op een geheim adres,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A.H.F. Beiboer te Rotterdam.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 3 maart 2011 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 6 december 2010 van de rechtbank Rotterdam.
De vrouw heeft op 16 mei 2011 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van man:
- op 7 maart 2011 een brief van diezelfde datum met bijlage;
- op 9 maart 2011 een brief van 8 maart 2011 met bijlagen;
- op 27 juli 2011 een brief van 26 juli 2011 met bijlagen;
- op 9 augustus 2011 een brief van 8 augustus 2001 met bijlage;
van de zijde van de vrouw:
- op 10 augustus 2011 een faxbericht van diezelfde datum met bijlagen;
- op 11 augustus 2011 een faxbericht van diezelfde datum met bijlage.
De zaak is op 12 augustus 2011 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
Zowel de advocaat van de man als de advocaat van de vrouw heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de beschikking van 26 maart 2009 van de rechtbank Rotterdam, de beschikking van 3 maart 2010 van het gerechtshof ’s-Gravenhage en de bestreden beschikking.
Bij beschikking van 26 maart 2009 heeft de rechtbank – voor zover thans in hoger beroep van belang – de behandeling van de zaak pro forma aangehouden tot 1 mei 2009, is de vrouw toegelaten tot het tegenbewijs (door alle middelen rechtens) tegen de stelling dat zij sinds 3 januari 2006 samenleeft met [A] als waren zij gehuwd en heeft de rechtbank bepaald dat tegen deze tussenbeschikking hoger beroep kan worden ingesteld.
Bij beschikking van 3 maart 2010 heeft het hof de beschikking van 26 maart 2009, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, vernietigd en de zaak voor verdere behandeling terug verwezen naar de rechtbank Rotterdam.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de man tot beëindiging van zijn alimentatieplicht afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie).
2. De man verzoekt het hof, na op schrift gestelde vermeerdering van zijn verzoek en tegen welke vermeerdering de vrouw geen bezwaar heeft gemaakt, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, beëindigd te verklaren, respectievelijk te beëindigen met ingang van 3 januari 2006, de alimentatieplicht van de man op basis van het gestelde in artikel 1:160 BW, onder verplichting ten laste van de vrouw bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad te restitueren de sedertdien onverschuldigd betaalde alimentatie tot een bedrag van € 49.880,03 gerekend tot en met juli 2011, alsmede de vrouw te gelasten aan de man te voldoen de schade welke hij heeft geleden in verband met kosten van onderzoek door achtereenvolgende onderzoeksbureaus tot een bedrag van € 34.291,20 welke kosten noodzakelijk zijn geworden door het hardnekkige ontkennen van de vrouw met betrekking tot de aanwezigheid van een leefsituatie als bedoeld in artikel 1:160 BW, beide sommen te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 12 augustus 2011 tot en met de dag der algehele voldoening, dan wel de man in de gelegenheid te stellen getuigen naar voren te brengen die door hem bedoelde feiten en omstandigheden kunnen bewijzen dan wel in hoge mate aannemelijk kunnen maken waarbij onder meer wordt gedoeld op getuigen die in prima bereids zijn opgegeven, alsmede opnieuw beschikkende het verzoek van de man zoals in prima geformuleerd alsnog toe te wijzen.
3. De vrouw bestrijdt het beroep en verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel het beroep ongegrond te verklaren en af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen met veroordeling van de man in de kosten van de procedure in hoger beroep.
Artikel 1:160 Burgerlijk Wetboek (BW)
4. De man stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende heeft aangetoond dat sprake is van (duurzaam) samenwonen en wederzijdse verzorging tussen de vrouw en de heer [A] (hierna: [A]). Voorts heeft de rechtbank ten onrechte aangenomen dat de vrouw en [A] niet bijdragen in elkaars kosten van de huishouding, dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien. De man voert daartoe een aantal feiten en omstandigheden aan welke onder meer volgen uit de rapporten van de door hem ingeschakelde onderzoeksbureaus, zijn eigen bevindingen en verklaringen van de vrouw.
5. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de rechtbank juist heeft beslist. In hoger beroep heeft de man geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren gebracht, zodat zijn grieven moeten worden afgewezen. De vrouw betwist de stellingen van de man.
6. Het hof overweegt als volgt.
Op grond van artikel 1:160 BW eindigt de verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen indien de alimentatiegerechtigde opnieuw huwt, een geregistreerd partnerschap aangaat of met een ander gaat samenleven als waren zij gehuwd of als hadden zij een geregistreerd partnerschap aangegaan. Het hof stelt voorop dat, gelet op het onherroepelijke karakter van de sanctie van artikel 1:160 BW - de alimentatiegerechtigde verliest immers definitief een aanspraak op levensonderhoud jegens de alimentatieplichtige - de zinsnede in voormeld artikel ‘samenleven als waren zij gehuwd’ restrictief moet worden uitgelegd. Als cumulatieve criteria voor ‘samenleven als waren zij gehuwd’ gelden op grond van de rechtspraak in ieder geval: (1) de aanwezigheid van een affectieve relatie van duurzame aard die meebrengt dat men elkaar wederzijds verzorgt, (2) een samenwoning, (3) een gemeenschappelijke huishouding. De wederzijdse verzorging kan bestaan uit hetzij bijdragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding, hetzij op andere wijze in elkaars verzorging voorzien.
7. Het hof is van oordeel dat de man, de bovenstaande criteria in aanmerking genomen, aan zijn stelling dat de vrouw samenleeft als ware zij gehuwd voldoende feiten en omstandigheden ten grondslag heeft gelegd en daarvan tevens genoegzaam bewijs heeft bijgebracht. De vrouw ontkent weliswaar bijna alle door de man aangevoerde feiten en omstandigheden, maar gezien de met stukken en onderzoeksrapporten onderbouwde stelling van de man, kon de vrouw niet volstaan met een enkele ontkenning, maar had het op haar weg gelegen de door de man gemotiveerd aangevoerde feiten en omstandigheden gemotiveerd te betwisten. Gelet voorts op de uitgebreide wijze waarop de man, ook na de eenvoudige betwisting door de vrouw, de aan zijn stelling ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden heeft gemotiveerd, acht het hof door de man genoegzaam aangetoond dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 1:160 BW.
8. Het hof neemt daarbij het volgende in aanmerking. Tussen partijen staat niet ter discussie dat de vrouw een duurzame affectieve relatie heeft met [A]. Zij erkent dit immers, zodat het hof deze omstandigheid als vaststaand beschouwt. De man heeft voorts gemotiveerd gesteld dat sprake is van samenwoning. De vrouw erkent dat zij in de woning van [A] verblijft, maar stelt slechts dat zij alleen een deel van de week bij [A] woont en de overige dagen bij haar dochter. De vrouw heeft dat echter enkel gesteld. Het hof is evenwel van oordeel – gelet op de stellingen van elk van partijen en op de onderbouwing daarvan – dat van een samenwonen van de vrouw met haar dochter niet is gebleken. De vrouw had daarvan zonder enig bezwaar bewijs van kunnen bijbrengen, temeer nu de vrouw reeds lange tijd weet dat de man stelt dat sprake is van samenwoning en dit in de gaten houdt en laat houden. Bovendien sluit het aanhouden van een “eigen” woning samenwonen niet uit.
9. Ter zake van de gemeenschappelijke huishouding heeft de man onder meer gemotiveerd aangevoerd dat de vrouw en [A] samen boodschappen doen en samen winkelen, dat de vrouw regelmatig in de winkel van [A] aanwezig is en daarbij ook klanten in de zaak van [A] bedient, dat de vrouw de auto van [A] gebruikt en dat hun e-mailadressen aan elkaar gekoppeld zijn. De vrouw stelt dat zij haar eigen boodschappen betaalt en dat zij en [A] weliswaar gezamenlijk koken en gezamenlijk de maaltijd nuttigen, maar dat zij dat ieder voor zich doen. Het hof gaat voorbij aan deze stellingen van de vrouw. De door haar vooromschreven gang van zaken met betrekking tot de aankoop, het gezamenlijk voorbereiden van afzonderlijke maaltijden en het gezamenlijk nuttigen van afzonderlijk bereide maaltijden is immers zo uitzonderlijk, dat van haar verlangd mag worden dat zij haar stelling dat zij met [A] geen gemeenschappelijke huishouding voert, nader onderbouwt. Dat heeft zij nagelaten. Dat de vrouw en [A] samen boodschappen doen en winkelen kan, gelet op de stellingen van de vrouw, daarentegen als vaststaand worden aangenomen. Niet doorslaggevend is wie er wat betaalt. In feite dragen beiden bij in de kosten van de gezamenlijke huishouding. Evenmin doet ter zake of [A] al dan niet slechts zorg draagt voor het halen en brengen van de vrouw van en naar de winkels. Dat niet alleen de vrouw, maar ook de dochter van partijen behulpzaam is en klusjes verricht in de winkel van [A], beschouwt het hof niet als een ontkrachting, maar eerder als een bevestiging van de onderlinge lotsverbondenheid tussen de vrouw en [A]. Ook de aanwezigheid van een gemeenschappelijk huishouding is door de man derhalve gemotiveerd gesteld en door de vrouw onvoldoende weersproken.
10. De gemeenschappelijke huishouding en de wederzijdse verzorging heeft de man naar het oordeel van het hof voorts aangetoond door onder meer onderbouwd aan te voeren dat de vrouw de hond van [A] regelmatig bij zich heeft en uitlaat, dat de vrouw de auto van [A] schoonmaakt, dat [A] de vrouw vergezelt naar haar afspraken bij de polikliniek, dat [A] de moeder van de vrouw bezoekt, dat [A] geholpen heeft met het opknappen van de woning van de dochter van partijen en dat [A] wordt betrokken bij familieaangelegenheden van de vrouw en daarbij gepresenteerd wordt als haar partner. Zo staan [A] en de vrouw in de overlijdensadvertentie ter gelegenheid van het overlijden van de moeder van de vrouw als paar vermeld. Hetgeen de vrouw hieromtrent heeft aangevoerd kan niet leiden tot een ander oordeel.
11. Op grond van het bovenstaande in onderling samenhang bezien, komt het hof tot het oordeel dat sprake is van een samenleven als waren zij gehuwd zoals bedoeld in artikel 1:160 BW. De relatie tussen de vrouw en [A] bevat immers de kenmerken van een als ‘normaal’ te beschouwen (materieel) huwelijk (of geregistreerd partnerschap). Gesproken kan worden van een (praktisch) dagelijks samenleven in een lotsverbondenheid gedurende zekere tijd, waardoor dit samenleven de kenmerken draagt van een huwelijksverhouding in een zodanige mate dat artikel 1:160 BW toepasselijk is. De door de man aangevoerde gronden treffen derhalve doel, zodat verdere bewijslevering, waartoe de man een aanbod heeft gedaan, achterwege kan blijven. Dit brengt mee dat de alimentatieverplichting van de man ten behoeve van de vrouw is geëindigd op grond van artikel 1:160 BW. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen.
Ingangsdatum en terugbetaling
12. De man heeft primair verzocht zijn alimentatieplicht met ingang van 3 januari 2006 beëindigd te verklaren. Indien aan de vereisten van artikel 1:160 BW is voldaan, eindigt de alimentatieplicht van de ex-echtgenoot van rechtswege, te weten met ingang van de datum waarop sprake is van ‘samenleven als waren zij gehuwd’. Per voormelde datum was weliswaar sprake van samenwoning, maar eerst sinds – kort gezegd – 1 oktober 2007, zoals door de vrouw ter terechtzitting in eerste aanleg onweersproken is verklaard, is sprake van een affectieve relatie tussen haar en [A]. Volgens de eigen stellingen van de vrouw in eerste aanleg is zij in december 2007 na een auto-ongeluk, waarvoor zij behandeling in een revalidatiecentrum moest ondergaan, vaker bij [A] gaan logeren. [A] heeft verklaard dat hij de vrouw na het ongeluk geruime tijd heeft verzorgd. Na weging van alle daarvoor in aanmerking komende feiten en omstandigheden als hiervoor beschreven vast dat vanaf 1 december 2007 sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 1:160 BW.
13. Omdat de alimentatieplicht van rechtswege op 1 december 2007 is geëindigd, dient de vrouw de sinds laatstgemelde datum ontvangen partneralimentatie aan de man terug te betalen. Het hof ziet voorts aanleiding om, zoals de man verzoekt, de vrouw te gelasten aan de man te voldoen de kosten van de onderzoeken welke zijn verricht door de door hem ingeschakelde onderzoekbureaus. De vrouw heeft de man niet tijdig geïnformeerd over de affectieve relatie en het samenleven met [A] als bedoeld in artikel 1:160 BW. Nu de man deze kosten genoegzaam heeft aangetoond door middel van gespecificeerde nota’s zal het hof het door de man verzochte bedrag toewijzen. Hetgeen de vrouw daartegen heeft aangevoerd, maakt dit niet anders.
14. Nog daargelaten dat het uitgangspunt in zaken van familierechtelijke aard is dat geen plaats is voor een proceskostenveroordeling, treffen de gronden van de man doel, zodat hij niet kan worden beschouwd als de in het ongelijk gestelde partij. Het hof zal het verzoek van de vrouw aangaande een proceskostenveroordeling dan ook afwijzen en zoals gebruikelijk in dit soort procedures de proceskosten compenseren.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw beschikkende:
stelt vast dat de verplichting van de man tot betaling van een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw met ingang van 1 december 2007 van rechtswege is geëindigd;
bepaalt dat de vrouw een bedrag van € 34.291,20 ter zake van kosten onderzoekbureaus aan de man dient te vergoeden;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Dijk, Stille en Stollenwerck, bijgestaan door mr. Wijkstra als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 oktober 2011.