ECLI:NL:GHSGR:2011:BU4302

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
19 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.091.050.01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Lückers
  • A. van den Wildenberg
  • M. Mollema-de Jong
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onderzoek naar ondertoezichtstelling van een minderjarige en de rol van de ouders

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 19 oktober 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van een minderjarige. De moeder had in hoger beroep beroep aangetekend tegen een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam, waarin de minderjarige onder toezicht was gesteld voor de duur van één jaar. De moeder betwistte de noodzaak van de ondertoezichtstelling en stelde dat er geen bedreiging was voor de ontwikkeling van de minderjarige. De vader daarentegen was van mening dat het in het belang van de minderjarige was om hem te leren kennen, aangezien de moeder de minderjarige in de veronderstelling hield dat zijn grootvader zijn vader was.

Tijdens de zitting op 21 september 2011 was de moeder niet verschenen, terwijl de vader en zijn advocaat wel aanwezig waren. De raad voor de kinderbescherming en Jeugdzorg waren ook betrokken bij de zaak. Het hof heeft vastgesteld dat er al geruime tijd een procedure liep over de contactregeling tussen de vader en de minderjarige, maar dat er tot op heden geen contact had plaatsgevonden. Het hof oordeelde dat de minderjarige in een zorgelijke situatie verkeerde, omdat hij niet wist wie zijn vader was en dat dit een ernstige bedreiging voor zijn ontwikkeling vormde.

Het hof heeft geconcludeerd dat de wettelijke gronden voor de ondertoezichtstelling aanwezig waren en dat hulpverlening in het gedwongen kader noodzakelijk was om de belangen van de minderjarige te waarborgen. De bestreden beschikking van de kinderrechter werd bekrachtigd, waarbij het hof de betrokken instanties aanspoorde om voortvarend te handelen in het belang van de minderjarige.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 19 oktober 2011
Zaaknummer : 200.091.050.01
Rekestnr. rechtbank : JE RK 11-926
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. S.C. Dikkers te Vlaardingen,
tegen
[de vader],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. M.A. Oosterveen te Rotterdam.
Als belanghebbende is aangemerkt:
de Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam,
kantoorhoudende te Rotterdam,
hierna te noemen: Jeugdzorg.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 21 juli 2011 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 22 april 2011 van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam.
De vader heeft op 19 augustus 2011 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de raad:
- op 10 augustus 2011 een brief van 9 augustus 2011;
van de zijde van Jeugdzorg:
- op 19 augustus 2011 een brief van diezelfde datum, waarbij onder meer is medegedeeld dat Jeugdzorg niet ter zitting zal verschijnen.
De zaak is op 21 september 2011 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- mr. T.T.M.L. Boersema, kantoorgenote van de advocaat van de moeder;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat en door de heer [naam], tolk in de Turkse taal;
- namens de raad: de heer [naam].
De moeder is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is – uitvoerbaar bij voorraad – de minderjarige [naam] geboren op [geboortedatum in] 2004 te [geboorteplaats], verder: de minderjarige, onder toezicht gesteld voor de duur van één jaar met benoeming van Jeugdzorg.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht. Onder meer staat vast dat de vader en de moeder gezamenlijk met het ouderlijk gezag over de minderjarige zijn belast.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de ondertoezichtstelling van de minderjarige voor de periode van een jaar.
2. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het verzoek tot ondertoezichtstelling af te wijzen.
3. De vader bestrijdt het beroep.
Beginsel van hoor en wederhoor
4. Het hof overweegt als volgt. Voor zover de moeder stelt dat sprake is van een schending van het beginsel van hoor en wederhoor doordat zij haar zienswijze niet aan de rechtbank kenbaar heeft kunnen maken, is dit gebrek in hoger beroep hersteld, nu de (advocaat van de) moeder in hoger beroep alsnog voldoende heeft kunnen reageren op de door de vader in eerste aanleg ingenomen standpunten. Gelet hierop gaat het hof aan de eerste grief van de moeder voorbij.
Ondertoezichtstelling
5. De moeder stelt zich op het standpunt dat de kinderrechter ten onrechte de minderjarige onder toezicht heeft gesteld. Zij is van mening dat er geen sprake is van een bedreiging in de ontwikkeling van de minderjarige. Het gaat goed met hem. Contact met de vader is volgens de moeder niet in het belang van de minderjarige. Volgens haar zou omgang met de vader de ontwikkeling van de minderjarige alleen maar verstoren. Immers, de minderjarige kent de vader niet en hij heeft thans rust en regelmaat in zijn leven. Voorts, zo stelt de moeder, heeft de rechtbank bij de beoordeling van de situatie het feit miskend dat de vader tot op heden geen alimentatie betaalt. Gebleken is dat de vader voor de derde keer een verzoek tot nihilstelling van de kinderalimentatie aan de rechtbank heeft gedaan. De vader toont daarmee aan ongeloofwaardig te zijn in zijn wens om aan zijn vaderschap inhoud te geven. Een ondertoezichtstelling zal daar naar de mening van de moeder geen verandering in brengen.
6. De vader stelt zich op het standpunt dat de kinderrechter op juiste gronden heeft beslist zoals deze heeft gedaan. Hij voert daartoe aan dat het in het belang van de minderjarige is dat hij de vader leert kennen, te meer nu de moeder de minderjarige nog steeds voorhoudt dat zijn grootvader (moederszijde) zijn vader is. Volgens de vader heeft de moeder een gebrek aan inzicht in wat er goed is voor de minderjarige en loopt de ontwikkeling van de minderjarige daardoor gevaar. Voorts heeft de vader wel degelijk aangetoond dat hij een betrokken vader is; hij is al vanaf 2006 via de juridische weg aan het ‘vechten’ voor zijn kind. Het feit dat de vader geen alimentatie betaalt, kan en mag geen reden zijn dat de moeder de contacten tussen de vader en de minderjarige frustreert. Daarbij komt dat er geen sprake is van betalingsonwil, maar van betalingsonmacht, aldus de vader.
7. Jeugdzorg heeft bij brief van 19 augustus 2011 laten weten de conclusie van de raad met betrekking tot de geconstateerde ontwikkelingsbedreigingen van de minderjarige te onderschrijven. Er is, zo blijkt uit de brief, sprake van een moeizaam verloop van de omgangsregeling (het hof leest: contactregeling) en daarnaast is de minderjarige in de veronderstelling dat zijn grootvader zijn vader is. Hulpverlening in het vrijwillige kader zal volgens Jeugdzorg onvoldoende effect hebben, aangezien de moeder, ondanks eerdere beloftes, heeft nagelaten mee te werken aan een contactregeling. Voorts blijkt uit de brief van Jeugdzorg dat de onderhavige zaak de afgelopen tijd alleen (in verband met een wachtlijst) begeleid kon worden door een beheerteam. In de komende tijd, zo schrijft Jeugdzorg, zal er worden getracht een gezinsvoogd aan de minderjarige toe te wijzen. Deze zal proberen om een stabiele en structurele contactregeling tussen de minderjarige en de vader te realiseren. Ook zal deze gezinsvoogd er voor moeten zorgen dat de minderjarige duidelijkheid krijgt over wie zijn vader is.
8. Namens de raad is ter terechtzitting verklaard dat de ondertoezichtstelling nog steeds op zijn plaats is. De raad acht het zorgelijk dat de minderjarige tot op heden niet weet wie zijn vader is en dat hij denkt dat zijn grootvader (moederszijde) zijn vader is. Uit het rapport van de raad van januari 2010 volgt dat er geen contra-indicaties zijn voor contact tussen de vader en de minderjarige.
9. Het hof overweegt als volgt. Een ondertoezichtstelling zoals bedoeld in artikel 1:254, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek kan slechts worden verleend indien de wettelijke gronden daarvoor aanwezig zijn. Het hof zal derhalve onderzoeken of de minderjarige zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen.
10. Op basis van de overgelegde stukken, waaronder het raadsrapport van januari 2010 met betrekking tot de omgang tussen de vader en de minderjarige, en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat de wettelijke gronden voor een ondertoezichtstelling ten tijde van de beoordeling van het verzoek door de kinderrechter aanwezig waren en thans nog aanwezig zijn. Daartoe neemt het hof het volgende in aanmerking. Gebleken is dat er al geruime tijd, te weten sinds 2006, een procedure aanhangig is bij de rechtbank met betrekking tot het verzoek van de vader tot het vaststellen van een contactregeling tussen hem en de minderjarige. De rechtbank heeft in het kader van die procedure partijen, op advies van de raad, verschillende malen verwezen naar het [omgangshuis] voor begeleide contacten. Deze begeleide contacten zijn echter niet van de grond gekomen, aangezien de moeder (ondanks toezeggingen daartoe) telkenmale haar medewerking heeft geweigerd. Naast het feit dat er tot op heden nog geen contact heeft plaatsgevonden tussen de vader en de minderjarige, is het hof voorts gebleken dat de minderjarige nog altijd in de veronderstelling verkeert dat zijn grootvader (moederszijde) zijn vader is, althans dat enkel de grootvader zijn vaderfiguur is in zijn leven. Naar het oordeel van het hof vormen deze twee omstandigheden een ernstige bedreiging voor de ontwikkeling van de minderjarige. Immers, zolang de minderjarige niet weet wie zijn vader is en er geen contact tussen hen tot stand komt, bestaat het risico dat zich op latere leeftijd bij de minderjarige identiteitsproblemen zullen openbaren. De moeder zal zich ervan bewust moeten worden dat de vader de andere ouder van de minderjarige is en dat hij in die rol – en niet als ex-partner van de moeder – erkenning verdient. Het hof is van oordeel dat hulp hierbij nodig is, doch dat de moeder die hulp - vanwege gebrek aan inzicht in de situatie - niet op eigen kracht zal inroepen. Het hof acht derhalve hulpverlening in het gedwongen kader noodzakelijk om de belangen van de minderjarige te kunnen waarborgen.
11. Het hof acht het overigens zorgelijk dat Jeugdzorg tot op heden nog geen actie heeft ondernomen in het kader van de ondertoezichtstelling (door middel van het aanwijzen van een gezinsvoogd, het opstellen van een plan van aanpak en dergelijke). Het hof benadrukt nogmaals het belang van de minderjarige bij het op gang komen van hulpverlening en dringt er bij Jeugdzorg op aan een en ander voortvarend op te pakken.
12. Gelet op het hiervoor overwogene zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.
13. Mitsdien wordt als volgt beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Lückers, Van den Wildenberg en Mollema-de Jong, bijgestaan door mr. Dooting als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 oktober 2011.