ECLI:NL:GHSGR:2011:BU3853

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
21 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.084.347/01 en 200.084.349/01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Labohm
  • A. Stollenwerck
  • J. Breederveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en zorgregeling tussen ex-partners met betrekking tot de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden en kinderalimentatie

In deze zaak gaat het om de echtscheiding tussen de vrouw en de man, waarbij de vrouw in hoger beroep is gekomen tegen een beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage. De zaak betreft de zorgregeling voor de minderjarigen en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. De rechtbank had eerder bepaald dat de minderjarigen voorlopig bij de man zouden verblijven, met een zorgregeling die onder andere een bezoekregeling en vakanties omvatte. De vrouw verzocht het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw te beslissen over de zorgregeling en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. De man verzocht het hof om de grieven van de vrouw ongegrond te verklaren en zijn verzoeken toe te wijzen.

Het hof heeft de zaak op 21 september 2011 behandeld en is tot de conclusie gekomen dat de zorgregeling zoals vastgesteld door de rechtbank in het belang van de kinderen is. Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd voor zover het de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden betreft, maar de regeling voor de zorg van de kinderen bekrachtigd. De vrouw heeft recht op een teruggave van de inkomstenbelasting 2007, terwijl de man ook verplicht is om een bedrag aan de vrouw te betalen. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 21 september 2011
Zaaknummers : 200.084.347/01 & 200.084.349/01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 09-5704
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verzoekster, tevens incidenteel verweerster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. P.R. Slingenberg-Beishuizen te [woonplaats],
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
verweerder, tevens incidenteel verzoeker, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.N.G.N.H. Brech te ’s-Gravenhage.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
regio Haaglanden en Zuid-Holland Noord,
locatie ’s-Gravenhage,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 22 maart 2011 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 23 december 2010 van de rechtbank ’s-Gravenhage, welke is verbeterd bij beschikking van 7 februari 2011.
De man heeft op 6 mei 2011 een verweerschrift, tevens houdende incidenteel appel, ingediend.
De vrouw heeft op 21 juni 2011 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw:
- op 24 maart 2011 een brief van diezelfde datum met bijlagen;
- op 26 juli 2011 een brief van dezelfde datum met bijlage;
- op 29 juli 2011 een brief van dezelfde datum met bijlagen.
De zaak is op 11 augustus 2011 mondeling behandeld. Verschenen zijn ter zitting: partijen, bijgestaan door hun advocaten.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking en naar de beschikking van 2 april 2010.
Bij beschikking van 2 april 2010 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en – voor zover in hoger beroep van belang – bepaald dat de hierna te noemen minderjarigen in het kader van de vaststelling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken voorlopig bij de man zullen zijn:
- iedere donderdag na school tot 18.00 uur (inclusief avondeten), waarbij de vrouw de minderjarigen bij de man ophaalt;
- afwisselend in het ene weekend van zaterdag 17.00 uur tot zondag 19.00 uur (inclusief avondeten) en in het andere weekend van zondag vanaf 12.00 uur tot 19.00 uur (inclusief avondeten), waarbij de man de minderjarigen bij de vrouw terugbrengt;
- met ingang van 2011: de voorjaarsvakantie en in de zomervakantie twee weken aaneengesloten, niet zijnde de eerste en de laatste week van de zomervakantie.
Iedere verdere beslissing ten aanzien van de definitieve zorgregeling is aangehouden. Voorts is de behandeling met betrekking tot het verzoek tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aangehouden.
Bij de opvolgende – bestreden – beschikking is bepaald dat de minderjarigen:
- [X], geboren [in] 2003 te [woonplaats] en
- [Y], geboren [in] 2005 te [woonplaats],
bij de man zullen zijn:
tot het moment dat de man woonruimte heeft waar de minderjarigen kunnen overnachten:
- eens per veertien dagen op zondag van 12.00 uur tot 19.00 uur inclusief avondeten;
vanaf het moment dat de man woonruimte heeft waar de minderjarigen kunnen overnachten:
- eens per veertien dagen van zaterdagavond tot zondagavond, inclusief avondeten;
- alsmede in de voorjaarsvakantie en twee weken aaneengesloten in de zomervakantie,
waarbij de man indien hij de zorgregeling niet kan nakomen op de overeengekomen dagen, voor opvang dient te zorgen en de kosten daarvan voor zijn rekening dient te nemen, en waarbij partijen eenmaal per jaar met elkaar afspraken zullen maken over de nadere invulling van de zorgregeling en eventuele uitbreiding daarvan. De regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Voorts is in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden bepaald dat:
- de overwaarde van de echtelijke woning en de waarde van de beleggingsverzekering – na aftrek van de eventuele kosten – bij helfte tussen partijen wordt verdeeld;
- aan de vrouw toekomen de facet geslepen spiegel, de vier danseressen en de bureauladenkasten en dat de man, voor zover deze goederen in zijn bezit zijn, gehouden is deze goederen aan de vrouw af te geven;
- de vrouw aan de man dient te voldoen een bedrag van € 23.339,62 (€ 8.287,- plus € 1.000,- plus € 3.668,77 plus € 10.383,85) na aftrek van eventueel door de man genoten fiscaal voordeel over 2007, 2008 en 2009 ter zake de beleggingsverzekering.
De beslissing ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil zijn de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
2. De vrouw verzoekt het hof, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en opnieuw beschikkende:
- de vordering van de vrouw ter zake van de teruggave Inkomstenbelasting 2007 alsnog toe te wijzen en te vermeerderen met de wettelijke rente over de hoofdsom, te berekenen vanaf de datum dat de man ten onrechte de beschikking heeft gekregen over dit bedrag tot aan de dag der algehele voldoening aan de vrouw;
- de vordering van de vrouw ter zake van de OZB 2009 alsnog toe te wijzen en te vermeerderen met de wettelijke rente over de hoofdsom, te berekenen vanaf de datum dat de man ten onrechte de beschikking heeft gekregen over dit bedrag tot aan de dag der algehele voldoening aan de vrouw;
- de vordering van de vrouw ter zake de gederfde inkomsten en extra kinderkosten begroot op € 13.500,- alsnog toe te wijzen;
- de vordering van de man ter zake van de premie Allianz alsnog af te wijzen en hem ertoe te verplichten de fiscale voordelen die betrekking hebben op de beleggingsverzekering in 2007, 2008 en 2009 inzichtelijk te maken, teneinde deze voordelen bij helfte met de vrouw te delen;
- de vordering van de man ter zake van de lening aan de vrouw alsnog af te wijzen;
- de man te veroordelen in de kosten van de procedure in eerste aanleg alsmede in hoger beroep;
- aan de hand van het door de vrouw in te nemen standpunt opnieuw beschikkende te beslissen omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, waarbij als uitgangspunt geldt dat de man wordt veroordeeld mee te werken aan het opstellen van een werkbaar ouderschapsplan met als uitgangspunt de regeling zoals neergelegd in de beschikking van 2 april 2010 en waarbij de vakanties en feestdagen in beginsel bij helfte worden gedeeld, echter zulks allemaal op straffe van een dwangsom van € 250,- per dag of per dagdeel op te leggen aan de man in het geval hij zijn verplichtingen uit hoofde van het vorenstaande dan wel de door het hof vastgestelde omgangsregeling niet nakomt, welke dwangsom de man dient te betalen aan de vrouw binnen vijf dagen na de dag waarop de man zijn verplichting niet is nagekomen, telkens weer en zonder maximum.
3. De man bestrijdt het beroep en verzoekt het hof uitvoerbaar bij voorraad:
in appel:
I. alle grieven van de vrouw ongegrond te verklaren en haar verzoeken allen af te wijzen, althans haar daarin niet-ontvankelijk te verklaren, met veroordeling van de vrouw in de kosten van dit geding;
in incidenteel appel:
II. de vordering van de man op de vrouw tot betaling door haar van de helft van de door hem betaalde onroerende zaakbelasting inzake de voormalige echtelijke woning aan de [adres] te [woonplaats] over de jaren 2008, 2009 en 2010 van € 768,60 alsnog toe te wijzen;
III. te bepalen dat de vrouw over de periode 1 januari 2008 (vertrek vrouw) tot 3 november 2010 (overdracht woning aan kopers) de helft van de door de man betaalde netto hypotheekrente aan de man dient te voldoen en de vrouw mitsdien te veroordelen tot betaling aan de man van een bedrag van € 11.401,22;
IV. de vrouw te veroordelen om inzake de vorderingen van de man l tot en met q, genoemd in de bestreden beschikking, aan de man te betalen een bedrag van € 482,51;
V. de vrouw te veroordelen om de helft van de premies levensverzekering die de man na 3 november 2010 heeft betaald en zal betalen inzake de polis van levensverzekering bij Allianz onder polisnummer 296569 aan de man te vergoeden;
VI. de vrouw te veroordelen om naast de hoofdsom van de onderhandse lening ook een rente van 7 % per jaar ingaande 1 december 2001 en lopende tot de dag der algehele voldoening over het bedrag van de hoofdsom van € 10.383,85 aan de man te voldoen.
4. De vrouw verzet zich daartegen en verzoekt het hof de grieven in incidenteel appel als ongegrond af te wijzen met bekrachtiging van de bestreden beschikking voor zover deze ziet op de in incidenteel appel opgeworpen grieven, met veroordeling van de man in de kosten van deze procedure.
Vermeerdering van eis
5. De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep nog gesteld dat de rechtbank ten onrechte de vordering van de man, inhoudende dat de man € 1.000,- vordert, zijnde de helft van het door de vrouw opgenomen bedrag uit het gezamenlijk depot ten behoeve van de aanschaf van een auto, heeft toegewezen. Zij stelt, onder verwijzing naar de door haar bij brief van 29 juli 2011 overgelegde bankafschriften, dat juist zij € 1.000,- van de man te vorderen heeft. Voorts stelt de vrouw dat zij deze vordering niet eerder heeft kunnen inbrengen, nu zij pas een week geleden de beschikking had over de bankafschriften zonder de daarin door de man zwart gemaakte posten.
6. De man heeft ter zitting in hoger beroep bezwaar gemaakt tegen voormelde vordering en gesteld dat hij niet vermag in te zien waarom een dergelijke vordering niet een paar dagen voor de zitting, schriftelijk, geformuleerd had kunnen worden. Eerst ter zitting in hoger beroep is het hem duidelijk geworden, door het formuleren van de vrouw van haar vordering, wat het doel van de door de vrouw bij brief van 29 juli 2011 ingebrachte stukken is.
7. Het hof overweegt als volgt. Het hof is van oordeel dat voormeld verzoek van de vrouw is aan te merken als een vermeerdering van eis. Een eisvermeerdering kan op grond van het bepaalde in de artikelen 362 j° 283 j° 130 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering slechts schriftelijk geschieden. Nu de vrouw haar verzoek mondeling heeft gedaan en niet eerder dan tijdens de mondelinge behandeling, terwijl zij daartoe overigens wel de mogelijkheid had, zal het hof dit als strijdig met een goede procesorde buiten beschouwing laten.
Zorgregeling
8. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de door de rechtbank vastgestelde zorgregeling niet in het belang van de kinderen is. Zij is van mening dat de in de tussenbeschikking van 2 april 2010 vastgelegde (voorlopige) zorgregeling meer recht doet aan hetgeen de kinderen nodig hebben. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw zich vervolgens op het standpunt gesteld dat zij de huidige zorgregeling, inhoudende dat de minderjarigen een middag in de twee weken bij de man zijn, bij gebrek aan beter wil handhaven.
9. De man heeft zich ter zitting in hoger beroep voor wat betreft de zorgregeling gerefereerd aan het oordeel van het hof.
10. Het hof verenigt zich ter zake de zorgregeling, gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep, met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dat berust. Het hof neemt die gronden over en maakt deze tot de zijne. Het hof overweegt daarbij nog ten overvloede dat het in het belang van de minderjarigen en partijen is dat er rust komt en dat de zorgregeling, zoals bepaald door de rechtbank, hoe minimaal ook, wordt voortgezet.
Onroerende zaak belasting (OZB), hypotheekrente, premie Allianz en de door de man gestelde kosten van in totaal € 482,51
Afwijkende regeling kosten van de huishouding?
11. Partijen hebben beiden ter zitting in hoger beroep gesteld dat hun feitelijke samenwoning met ingang van 1 januari 2008 is geëindigd. Voorts gaan beide partijen er vanuit dat vanaf die datum artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden (kosten van de gemeenschappelijk gevoerde huishouding) niet meer van toepassing is.
12. De vrouw betoogt dat partijen begin 2008, na het feitelijk uiteengaan, afspraken hebben gemaakt over de woonlasten en de kosten van de zorg voor de minderjarigen. Deze afspraken hielden volgens de vrouw in dat de man de volledige woonlasten zou blijven voldoen, zowel de hypotheekrente, de eigenaars- en de gebruikerslasten en de premie Allianz, en dat de vrouw de zorg voor de kinderen op zich zou nemen en het merendeel van de kosten daarvan. De man zou een kinderalimentatie betalen van € 50,- per kind per maand.
13. De man erkent dat partijen afspraken hebben gemaakt over de woonlasten en de te betalen kinderalimentatie, maar deze afspraken hielden volgens de man in dat hij de hypotheekrente ter zake de voormalig echtelijke woning zou betalen, alsmede een kinderalimentatie van € 50,- per kind per maand. Deze afspraak is echter komen te vervallen op het moment dat de vrouw bij voorlopige voorzieningen heeft verzocht om een hoger bedrag aan kinderalimentatie, aldus de man.
13. Daargelaten dat voor een van de wet afwijkende regeling van de kosten van de huishouding een schriftelijke overeenkomst is vereist (art.1:84 lid 3 BW), bestaat tussen partijen sowieso geen overeenstemming over de draagplicht van die kosten vanaf 1 januari 2008, de datum van het feitelijk uiteengaan van partijen. Voor de vraag wie welke kosten moet betalen, is derhalve de wettelijke regeling van toepassing. Hierbij dient een onderscheid te worden gemaakt in een tweetal periodes:
- het tijdvak 1 januari 2008 (datum van het feitelijk uiteengaan van partijen) tot
5 augustus 2010 (de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand);
- het tijdvak 5 augustus 2010 (de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand) tot 3 november 2010 (de eigendomsoverdracht van de echtelijke woning ([adres] te [woonplaats]). Vanaf de ontbinding van het huwelijk is titel 6 van Boek 1 BW niet meer van toepassing en daarmee de wettelijke regeling van de kosten van de huishouding.
1 januari 2008 tot 5 augustus 2010 – kosten der huishouding
14. Het hof is van oordeel dat, gelet op hetgeen hiervoor onder 13 is overwogen, voor de periode 1 januari 2008 tot 5 augustus 2008 de wettelijke regeling van artikel 1:84 BW (kosten der huishouding) van toepassing is. Ingevolge het eerste lid van dat artikel komen de kosten van de huishouding, daaronder begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, ten laste van het gemene inkomen van de echtgenoten en, voor zover dit ontoereikend is, ten laste van hun eigen inkomens in evenredigheid daarvan; voor zover de inkomens ontoereikend zijn, komen deze kosten ten laste van het gemene vermogen en, voor zover ook dit ontoereikend is, ten laste van de eigen vermogens naar evenredigheid daarvan. Een en ander geldt niet voor zover bijzondere omstandigheden zich er tegen verzetten.
15. Het hof begrijpt uit het betoog van partijen dat als kosten der huishouding dienen te worden aangemerkt de OZB, de hypotheekrente, premie Allianz en de door de man gestelde kosten van in totaal € 482,51.
16. Voor het vaststellen van de draagplicht van ieder van partijen op grond van artikel 1:84 lid 1 BW dient het hof inzicht te krijgen in het gemene inkomen van partijen, hun eigen inkomens en de daadwerkelijk door ieder van partijen betaalde kosten van de huishouding.
17. Het hof is op basis van de door partijen overgelegde gegevens niet in staat dat inzicht te verwerven en daarmee vast te stellen de omvang van eventuele vergoedingsrechten en aan wie van partijen een zodanig vergoedingsrecht toekomt..
18. Het hof overweegt daarbij nog ten overvloede dat het hof niet overgaat tot het benoemen van een deskundige ter vaststelling van de draagplicht van partijen ter zake van de kosten van de huishouding, nu daartoe onvoldoende aanknopingspunten zijn. Er zijn naar het oordeel van het hof geen dan wel onvoldoende financiële gegevens waarmee de deskundige zou kunnen werken.
5 augustus 2010 tot 3 november 2010 – eenvoudige gemeenschap
19. Blijkens het hiervoor onder 13 is overwogen, bestaat voor de periode 5 augustus 2010 tot 3 november 2010 tussen partijen een eenvoudige gemeenschap als bedoeld in artikel 3:166 BW en gelden daardoor tussen partijen de wettelijke regels voor alle gemeenschappen, te weten de eenvoudige gemeenschap. In die periode zijn partijen immers nog gezamenlijk eigenaar van de voormalige echtelijke woning. Conform deze wettelijke regels dient een ieder der partijen voor de helft bij te dragen in de kosten van de eenvoudige gemeenschap (de echtelijke woning) en in de schulden die ten laste van de gezamenlijke deelgenoten komen. Deze kosten betreffen de OZB, de hypotheekrente en ook de premie voor de Allianz polis. De redelijkheid brengt naar het oordeel van het hof met zich dat partijen ook voor deze Allianz polis gelijkelijk draagplichtig zijn. Deze polis was namelijk verbonden aan de door beide partijen gezamenlijk als hoofdelijke schuldenaren aangegane hypothecaire geldlening. Met welke hypotheek de voormalige echtelijke woning was bezwaard en welke nog in eigendom aan beide partijen toebehoorde.
20. Gelet op het vorenstaande zullen de verzoeken van partijen over en weer, betrekking hebbende op de kosten der huishouding en de eenvoudige gemeenschap, dan ook worden afgewezen. De bestreden beschikking zal worden vernietigd, voor zover daarin is bepaald dat de vrouw aan de man ter zake de premie Allianz een bedrag van € 3.668,77 dient te voldoen.
Teruggave IB 2007
21. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte haar vordering ter zake de teruggave IB 2007 heeft afgewezen. Zij voert daartoe aan dat partijen tijdens het huwelijk de belastingteruggaaf ter zake de hypotheekrenteaftrek deelden en dat de man ten onrechte het ter zake het jaar 2007 van de Belastingdienst ontvangen bedrag voor honderd procent heeft behouden, terwijl hij wist dat de hypotheekrenteaftrek voor hen beiden gold in 2007 omdat zij toen het gehele jaar nog samenwoonden. De vrouw vordert van de man een bedrag van € 2.595,-, te vermeerderen met de wettelijke rente te berekenen vanaf de datum waarop de man ten onrechte de beschikking heeft gekregen over het bedrag tot aan de dag der algehele voldoening aan de vrouw.
22. De man betwist dat de vrouw ter zake de teruggaaf IB 2007 nog iets van hem te vorderen zou hebben. Voorts verzet hij zich tegen de vordering van de vrouw tot betaling van de wettelijke rente.
23. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat ten tijde van het huwelijk beide partijen ieder voor de helft de teruggave IB kregen met betrekking tot de hypotheekrenteaftrek, dan wel deze hypotheekrente ieder voor een half aandeel in aftrek namen. Hiervan uitgaande en mede bezien dat beide partijen gelijk gerechtigd zijn tot de voormalige echtelijke woning en hoofdelijk schuldenaar zijn met betrekking tot de hypothecaire geldlening, acht het hof het redelijk en billijk dat de teruggave over 2007 ter zake de hypotheekrenteaftrek ook gelijkelijk over partijen wordt verdeeld. Vaststaat dat de teruggaaf over 2007 alleen in het vermogen van de man is gevloeid. Het hof is dan ook van oordeel dat aan de vrouw ter zake een vergoedingsrecht toekomt ten laste van de man. Nu het bedrag door de vrouw gesteld als zodanig niet gemotiveerd is weersproken door de man en het hof een dergelijk bedrag ter zake de hypotheekrenteaftrek overigens niet onredelijk voorkomt, zal het hof de vrouw een vergoedingsrecht ter hoogte van dat bedrag toekennen ten laste van de man.
24. Het hof zal het verzoek van de vrouw tot betaling van de wettelijke rente door de man toewijzen met ingang van de datum van deze beschikking, nu eerst in hoger beroep is komen vast te staan welk bedrag zij van de man vordert en de man eerst vanaf dat moment in verzuim kan raken zodat de wettelijke rente ook niet eerder is verschuldigd.
25. Gelet op hetgeen onder 23 en 24 is overwogen, dient de bestreden beschikking in zoverre te worden vernietigd.
Voorhuwelijkse lening aan de vrouw
26. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden de vordering van de man op de vrouw uit hoofde van een voorhuwelijkse lening heeft toegewezen. Volgens de vrouw betreft dit geen nevenvoorziening als bedoeld in artikel 827 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) noch bestaat er voldoende samenhang met onderhavige procedure, zodat de vordering van de man tot terugbetaling van de geldlening dient te worden afgewezen.
27. De man stelt dat zijn vordering uit hoofde van de geldlening behandeld kan worden bij echtscheiding als nevenvoorziening op grond van artikel 827 lid 1 onder f Rv. Het is volgens hem een verzoek dat past binnen de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en overige vorderingen die partijen vanwege de echtscheiding over en weer op elkaar menen te hebben en het heeft niet geleid tot onnodige vertraging van het geding.
28. Het hof overweegt als volgt. Het hof is van oordeel dat de voorhuwelijkse lening van de man aan de vrouw los staat van (de vermogensrechtelijke gevolgen van) het huwelijk tussen partijen en daarmee niet aansluit bij een regeling van de gevolgen van de echtscheiding. Mitsdien is er dus onvoldoende samenhang met het verzoek tot echtscheiding. Ter zake de lening en de daaruit voortvloeiende vordering kan dan ook niet een nevenvoorziening als bedoeld in artikel 827 lid 1 sub f Rv worden getroffen. Gelet hierop zal de bestreden beschikking in zoverre dienen te worden vernietigd.
29. De grief van de man de man met betrekking tot de door de vrouw te betalen rente over de voorhuwelijkse lening behoeft gelet op het vorenstaande geen bespreking.
Vordering inkomstenderving en extra kosten kinderopvang
30. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte haar vordering wegens onkostenderving en extra kosten kinderopvang heeft afgewezen. De vrouw acht het niet redelijk dat de inkomstenderving en de extra kosten voor de kinderopvang voor haar rekening dienen te komen nu deze naar haar mening door toedoen van de man zijn ontstaan. De vrouw baseert haar vordering op artikel 827 lid 1 sub f Rv j° artikel 6:162 BW.
31. Het hof is van oordeel dat er geen juridische grondslag is voor de vordering van de vrouw in onderhavige procedure en overweegt daartoe als volgt. Het hof is, evenals de rechtbank, van oordeel dat een vordering op grond van onrechtmatige daad niet behoort tot een nevenvoorziening die in een echtscheidingsprocedure kan worden verzocht ex artikel 827 Rv. Voor zover de vrouw heeft beoogd een beroep te doen op artikel 1:84 BW (kosten der huishouding) gaat dit beroep niet op nu inkomstenderving niet is aan te merken als kosten van de huishouding.
Gelet hierop dient de bestreden beschikking in zoverre te worden bekrachtigd.
Proceskosten
32. Gezien het feit dat sprake is van ex-echtgenoten acht het hof het redelijk en billijk om de proceskosten te compenseren. Het verzoek van de vrouw tot veroordeling van de man in de proceskosten zal dan ook worden afgewezen.
33. Mitsdien beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het de beslissingen met betrekking tot de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden betreft - met uitzondering van de beslissing van de rechtbank inzake de in het dictum omschreven inboedelgoederen die op dit punt ook wordt bekrachtigd - en in zoverre opnieuw beschikkende:
- stelt de verdeling van de overwaarde van de op 3 november 2010 in eigendom overgedragen voormalige echtelijke woning [adres] te [woonplaats] alsmede de waarde van de aan de hypotheek verbonden beleggingsverzekering – na aftrek van de eventuele kosten – vast in die zin dat ieder van partijen de helft krijgt;
- veroordeelt partijen tot afwikkeling van deze verdeling van de eenvoudige gemeenschap;
- veroordeelt de vrouw daarenboven aan de man te betalen een bedrag van € 9.287,- (€ 8.287,- plus € 1.000,-);
- veroordeelt de man daarenboven aan de vrouw te betalen een bedrag van € 2.595,- , te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van heden;
verklaart deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan 's hofs oordeel onderworpen voor het overige;
compenseert de proceskosten aldus dat ieder der partijen de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Labohm, Stollenwerck en Breederveld, bijgestaan door mr. Van der Kamp als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 september 2011.