ECLI:NL:GHSGR:2011:BU3681

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
8 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.032.449/01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van vordering uit geldlening en bewijsvoering

In deze zaak gaat het om de verjaring van een vordering uit een geldlening. Het Gerechtshof 's-Gravenhage heeft op 8 november 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep. De appellant, [naam], vertegenwoordigd door mr. E.B. van den Ouden, en de geïntimeerde, [naam], vertegenwoordigd door mr. H.E. Borgman, zijn betrokken bij deze procedure. De kern van de zaak betreft de vraag of de verjaring van de vordering is gestuit door een verklaring van de geïntimeerde die naar de appellant zou zijn verzonden. Het hof stelt vast dat de bewijslast voor het bereiken van deze verklaring bij de geïntimeerde ligt. Indien de verklaring per aangetekende brief is verzonden en de appellant ontkent deze te hebben ontvangen, moet de geïntimeerde bewijzen dat de brief correct is verzonden en aangeboden. Het hof concludeert dat de geïntimeerde niet heeft aangetoond dat de brieven van 6 en 20 april 2004 de appellant hebben bereikt, waardoor de verjaring niet is gestuit. Ook de brief van 29 april 2004 heeft de appellant niet bereikt, omdat deze naar een onjuist adres was verzonden. Het hof oordeelt dat de vordering van de geïntimeerde is verjaard en vernietigt het vonnis van de rechtbank, waarbij de vordering van de geïntimeerde wordt afgewezen. De proceskosten worden ten laste van de geïntimeerde gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
Zaaknummer : 200.032.449/01
Zaak- en rolnummer rechtbank : 312386 / HA ZA 08-1914
Arrest van 8 november 2011
inzake
[naam],
wonende te [plaats], gemeente […],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. E.B. van den Ouden te Oude Tonge, gemeente Oostflakkee,
tegen
[naam],
wonende te [plaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. H.E. Borgman te Rotterdam.
Het verdere verloop van het geding
Voor het verloop van het geding tot het tussenarrest van 31 augustus 2010 wordt verwezen naar dat arrest (LJN: BN6696). Ter uitvoering van de daarin aan [geïntimeerde] verleende bewijsopdracht heeft deze drie getuigen doen horen. In tegenverhoor heeft [appellant] zichzelf doen horen. Elk van partijen heeft nog een memorie genomen, telkens met producties. Tot slot heeft [appellant] fotokopieën van de processtukken overgelegd en arrest gevraagd.
Verdere beoordeling van het hoger beroep
1 In het tussenarrest is [geïntimeerde] toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat een of meer van zijn in april en mei 2004 gezonden aanmaningen [appellant] heeft [hebben] bereikt dan wel dat, indien geen van deze brieven [appellant] heeft bereikt, dat het gevolg is van een omstandigheid of omstandigheden die voor rekening van [appellant] komt/ komen.
2 Voor de beoordeling van de vraag of [geïntimeerde] in dit bewijs is geslaagd stelt het hof het volgende voorop.
De bewijslast dat een tot stuiting van de verjaringstermijn strekkende verklaring van [geïntimeerde] [appellant] heeft bereikt rust op [geïntimeerde], aangezien deze zich op die verklaring beroepen heeft. Het is vaste jurisprudentie dat, indien de verklaring bij aangetekende brief is verzonden en de geadresseerde betwist de brief te hebben ontvangen, de afzender moet bewijzen dat hij de brief aangetekend en naar het juiste adres heeft verzonden en bovendien aannemelijk moet maken dat de brief aan de geadresseerde is aangeboden op de wijze die daartoe ter plaatse van bestemming is voorgeschreven. Indien correcte aanbieding aannemelijk is gemaakt, is daarmee in beginsel komen vast te staan dat de brief de geadresseerde heeft bereikt of zich een geval voordoet dat met een zodanig bereiken gelijk moet worden gesteld. Bij dit laatste moet niet alleen worden gedacht aan het geval dat de geadresseerde de brief bij aanbieding aan zijn woonplaats heeft geweigerd, maar ook aan het geval dat hij heeft verzuimd om de brief op de daartoe aangewezen plaats af te halen, indien deze in zijn afwezigheid is aangeboden. (Onder meer HR 9 juli 2010, LJN: BM5704). Onder woonplaats wordt hier verstaan de woonplaats in de zin van artikel 1:10 of 1:14 BW.
3 De brieven van 6 en 20 april 2004.
3.1 Deze zijn gericht aan het adres [adres] te [plaats]. Uit de door mr. Borgman aangereikte fotokopieën, die gehecht zijn aan het proces verbaal van het getuigenverhoor op 29 november 2010, leidt het hof af dat de enveloppen waarin de brieven zijn verzonden, ongeopend bij [geïntimeerde] zijn teruggekeerd. Op een sticker die daarop is aangebracht valt te lezen als reden van onbestelbaarheid: Niet afgehaald.
3.2 Uit niets is gebleken dat [appellant], al of niet met zijn vader, op het adres [adres] heeft gewoond. Het door hen gedreven postorderbedrijf, ten behoeve waarvan [geïntimeerde] de in dit geding teruggevorderde gelden heeft verstrekt, heeft daar wel kantoor gehouden. Uit hetgeen de heren [appellant] als getuigen hebben verklaard valt af te leiden dat zij woonden aan het adres [adres], in een boven het kantoor gelegen woonruimte. Aan dit woonadres zijn kennelijk door [geïntimeerde] geen brieven gezonden.
3.3 Uit de sub 3.1 genoemde fotokopieën valt niet af te leiden dat de betrokken medewerkers van TPG Post bij het aanbieden van de brieven kennisgevingen hebben achtergelaten waarin (de heren) [appellant] wordt verzocht de voor hem (hen) bestemde poststukken af te halen. Het belang hiervan wordt geïllustreerd door het arrest hof Leeuwarden 13 april 2010, LJN: BM2180.
3.4 Voorts verdient hierbij nog aantekening dat de in de gevel aangebrachte brievenbus volgens de onvoldoende bestreden verklaring van [appellant] dicht was gemaakt. Dit werpt de vraag op hoe en waar de betrokken medewerkers van TPG Post de door hen gebruikelijkerwijs achter te laten kennisgevingen feitelijk hebben achtergelaten. Door [geïntimeerde] wordt deze vraag niet beantwoord.
3.5 Voor zover het ervoor gehouden zou kunnen worden dat [geïntimeerde] zijn brieven met toepassing van artikel 1:14 BW aan het adres [adres] kon richten, moet nog komen vast te staan dat [appellant] (en zijn vader) daar ten tijde van het verzenden van de brieven inderdaad kantoor hield(en). De vader, [naam], heeft in dat verband als getuige verklaard dat hij rond 2000 met het postorderbedrijf gestopt is en dat bedrijf in 2004 niet meer had. Voor het overige is over dit bedrijf niets komen vast te staan.
3.6 Onder deze omstandigheden kan het hof slechts tot de conclusie komen dat [geïntimeerde] niet geslaagd is in het bewijs dat zijn brieven van 6 en 20 april 2004 naar het juiste adres zijn verzonden en daar naar behoren zijn aangeboden. Met deze brieven is de lopende verjaring van de vordering van [geïntimeerde] dan ook niet gestuit.
4 De brief van 29 april 2004.
4.1 Deze brief is door [geïntimeerde] gericht aan het adres [adres] te [plaats]. Ook van deze brief wordt door [appellant] ontkend dat zij hem heeft bereikt. De retourkaart waarmee [geïntimeerde] deze brief aangetekend heeft verzonden is bij hem teruggekeerd; een fotokopie daarvan is gehecht aan het proces-verbaal van de op 28 januari 2009 in eerste aanleg gehouden comparitie van partijen.
4.2 Ook met betrekking tot deze brief zal het hof in de eerste plaats nagaan of bewezen is dat zij aan het juiste (woon)adres van [appellant] is verzonden.
4.3 Volgens [geïntimeerde] heeft hij het adres [adres] gebruikt omdat daar naar zijn zeggen ten tijde van het verzenden van zijn brief een door [appellant] gedreven café, bekend als […], gevestigd was. In de adressering van de brief en de retourkaart is (dan ook) vermeld: p/a Café […]. [appellant] heeft erkend dat hij gedurende enige tijd met zijn vader de onder deze naam bekend staande horecagelegenheid heeft geëxploiteerd, maar wel onder de naam JR's Pub.
4.4 Met betrekking tot JR's Pub is door de getuige […] een uittreksel uit het handelsregister overgelegd, waaruit valt op te maken dat dit café gevestigd is (geweest) aan het adres [adres].
4.5 [geïntimeerde] heeft zelf als getuige verklaard dat het door hem gebruikte huis-nummer 13 moet worden gelezen als 1-3.
4.6 Een door [geïntimeerde] bij memorie na enquête overgelegde foto laat zien dat Café […] is gevestigd in een pand met het huisnummer 1.
4.7 Uit niets is gebleken dat [appellant] heeft gewoond aan het adres [adres] of dat JR's Pub daar gevestigd is geweest of kantoor heeft gehouden.
4.8 Het sub 4.4 tot en met 4.6 overwogene voert het hof tot de conclusie dat [geïntimeerde] zich bediend heeft van een onjuist adres. Het adres [adres] was niet het woonadres van [appellant]; deze woonde blijkens genoemd uittreksel uit het handelsregister indertijd aan het adres [adres], dat ook het correspondentieadres van JR's Pub was. Het adres [adres] dan wel 1 kon bovendien niet gelden als woonplaats van [appellant] in de zin van artikel 1:14 BW, omdat de terugbetaling van de door [geïntimeerde] ten behoeve van het postorderbedrijf verstrekte gelden niet - zo heeft [geïntimeerde] het ook niet gesteld - kan gelden als een aangelegenheid van het horecabedrijf.
4.9 Dat de brief, aangeboden op het kennelijk wel bestaande adres [adres], desalniettemin [appellant] heeft bereikt, kan het hof evenmin vaststellen. De retourkaart is immers niet door [appellant] ondertekend, maar door een zekere […]. Van haar bestaan is niets gebleken. Van enige band van haar met JR's Pub en van een bevoegdheid om namens [appellant] een brief in ontvangst te nemen is evenmin iets gesteld of gebleken.
4.10 Het hof concludeert dat ook de brief van 29 april 2004 de lopende verjaring niet rechtsgeldig heeft gestuit.
5 [geïntimeerde] heeft in mei 2005 opnieuw aanmaningsbrieven gezonden. Toen was evenwel de verjaring al voltooid, zodat deze geen bespreking behoeven.
6 Voor zover [geïntimeerde] na enquête nog heeft aangevoerd dat de verjaring is gestuit door erkenning (artikel 3:318 BW), moet het hof dit betoog verwerpen. [geïntimeerde] heeft gesteld dat de vader van [appellant] na ontvangst van een brief van [geïntimeerde] daarover contact met [geïntimeerde] heeft opgenomen, waarna gesprekken zijn gevoerd, en hij heeft gesteld dat 'beide heren' toen hebben beloofd terug te betalen. Enige bevestiging dat (zoon) [appellant] (appellant) die belofte heeft gedaan, is echter in de getuigenverklaringen of andere geding-stukken niet terug te vinden.
7 Het voorgaande betekent dat de grieven II en IX slagen. De vordering van [geïntimeerde] jegens [appellant] is verjaard. Het oordeel van de rechtbank dat de lopende verjaring rechtsgeldig is gestuit, wordt door het hof onjuist geacht. Het bestreden vonnis kan daarom niet in stand blijven.
8 De overige grieven behoeven, bij deze stand van zaken, geen behandeling.
9 Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen en, opnieuw recht doende, de vordering van [geïntimeerde] afwijzen. Bij deze uitkomst van het geding in hoger beroep past een kostenveroordeling ten laste van [geïntimeerde] in beide instanties.
Beslissing
Het hof:
- vernietigt het vonnis van 25 februari 2009, door de rechtbank te Rotterdam tussen partijen gewezen;
en opnieuw recht doende:
- wijst de vordering van [geïntimeerde] af;
- veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten, aan de zijde van [appellant] tot heden begroot op:
in eerste aanleg € 115,- voor verschotten en € 1.788,- voor salaris advocaat,
in hoger beroep € 2.197,64 voor verschotten en € 5.708,50 voor salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.V. van den Berg, G. Dulek-Schermers en J.C.N.B. Kaal en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 november 2011 in aanwezigheid van de griffier.