ECLI:NL:GHSGR:2011:BU3533

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
5 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.085.610-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Dusamos
  • A. de Haan-Boerdijk
  • L. Linsen Penning-de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en draagkracht van de ouders

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam, waarin de kinderalimentatie voor de minderjarige is vastgesteld op € 355,-- per maand. De vader betoogt dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een te laag inkomen van de moeder en dat zij in staat is om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige. De moeder heeft deze stellingen gemotiveerd weersproken en stelt dat haar inkomen onder de bijstandsnorm ligt, waardoor zij geen bijdrage kan leveren. Het hof heeft de zaak op 5 augustus 2011 mondeling behandeld, waarbij de vader niet is verschenen, ondanks een behoorlijke oproeping. Het hof heeft de feiten van de rechtbank overgenomen, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.

Het hof oordeelt dat de vader onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor zijn stellingen over de schulden en de draagkracht. De vader heeft aangevoerd dat hij maandelijks € 500,-- aan huur betaalt aan zijn moeder, maar het hof houdt rekening met een lagere huur van € 400,-- per maand. De vader heeft ook niet aangetoond dat hij de door hem opgevoerde schulden daadwerkelijk heeft. Het hof concludeert dat de draagkracht van de vader de door de rechtbank vastgestelde bijdrage van € 355,-- per maand toelaat.

De ingangsdatum van de kinderalimentatie wordt vastgesteld op 10 mei 2010, de datum waarop het inleidend verzoekschrift is ingediend. De proceskosten worden gecompenseerd, wat gebruikelijk is in dit soort procedures. Het hof vernietigt de bestreden beschikking voor zover deze aan het oordeel van het hof onderworpen is en bepaalt de kinderalimentatie met ingang van 10 mei 2010 op € 355,-- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen. De overige grieven van de vader worden afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 5 oktober 2011
Zaaknummer : 200.085.610/01
Rekestnr. rechtbank : F1 RK 10-1072
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. V.C. Dekker te ‘s-Gravenhage,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. J. van den Ende te Rotterdam.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vader is op 15 april 2011 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 18 januari 2011 van de rechtbank Rotterdam.
De moeder heeft op 23 juni 2011 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vader:
- op 18 mei 2011 een brief van diezelfde datum met bijlage;
- op 21 juli 2011 een brief van diezelfde datum met bijlagen;
van de zijde van de moeder:
- op 26 juli 2011 een brief van 25 juli 2011 met bijlagen.
De zaak is op 5 augustus 2011 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de advocaat van de vader;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat.
De vader is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking heeft de rechtbank - voor zover in hoger beroep van belang - bepaald dat de vader aan de moeder met ingang van 1 april 2010, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de na te noemen minderjarige voor wat betreft de na 18 januari 2011 te verschijnen termijnen bij vooruitbetaling zal uitkeren € 355,-- per maand. Daarbij is verstaan dat genoemde bijdrage jaarlijks, met ingang van 1 januari van het nieuwe jaar, wordt gewijzigd ingevolge de wettelijk vastgestelde indexering. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de door de vader aan de moeder te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna ook: kinderalimentatie) ten behoeve van de minderjarige:
[minderjarige], geboren [in] 2004 te [geboorteplaats] (verder: de minderjarige).
2. De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen en, opnieuw beschikkende, een bedrag aan kinderalimentatie vast te stellen van ten hoogste € 29,20 per maand, dan wel enig ander bedrag, en vanaf de datum van indiening van het verzoekschrift, althans vanaf een zodanige datum die het hof in goede justitie voorkomt.
3. De moeder bestrijdt het beroep en verzoekt het hof de verzoeken van de vader af te wijzen c.q. niet-ontvankelijk te verklaren en de bestreden beschikking te bekrachtigen, althans een beslissing te nemen die het hof in goede justitie zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Eigen aandeel in de kosten van de minderjarige (behoefte)
4. De behoefte van de minderjarige van € 355,-- per maand staat tussen partijen niet ter discussie, zodat het hof deze als vaststaand beschouwt.
Draagkracht moeder
5. De vader betoogt dat de rechtbank van een te laag inkomen aan de zijde van de moeder is uitgegaan. De vader voert daartoe aan dat uit de drie door de moeder overgelegde salarisspecificaties blijkt dat zij maandelijks een netto salaris ontvangt van gemiddeld € 1.032,20. Nu het inkomen van de moeder gemiddeld gezien hoger is dan de voor haar toepasselijke bijstandsnorm, dient zij ook een bijdrage te leveren in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige. Voorts woont de moeder samen met haar partner, zodat zij haar woonlasten kan delen. Daarnaast kan van de moeder verwacht worden dat zij haar uren als verkoopster in een winkel uitbreidt.
De moeder heeft deze stellingen gemotiveerd weersproken.
6. Het hof overweegt als volgt. Nu het inkomen van de moeder zoals dit uit de meest recent overgelegde salarisspecificaties blijkt, op of onder de bijstandsnorm ligt, is het hof met de rechtbank van oordeel dat het inkomen van de moeder geen bijdrage in de kosten van de minderjarige toelaat. Gelet hierop falen de grieven van de vader dienaangaande. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de moeder van de samenwoning heeft de vader zijn stelling onvoldoende onderbouwd. Tenslotte is het hof, gezien de gemotiveerde en niet, dan wel onvoldoende, door de vader weersproken stellingen van de moeder ten aanzien van de onmogelijkheid haar werkzaamheden uit te breiden, van oordeel dat onder de huidige omstandigheden niet van de moeder gevergd kan worden dat zij haar werkzaamheden uitbreidt.
Draagkracht vader
Woonlasten en bijstandsnorm
7. De vader klaagt dat de rechtbank aan zijn zijde ten onrechte rekening heeft gehouden met een lagere bijstandsnorm dan gebruikelijk. De vader erkent weliswaar dat hij bij zijn moeder inwoont tegen betaling van een maandelijkse huur van in totaal € 500,--, maar hij betwist dat in dit bedrag aan huurpenningen ook zijn levensonderhoud is inbegrepen, zoals door de rechtbank is overwogen.
8. De moeder stelt dat de rechtbank terecht rekening heeft gehouden met een lagere bijstandsnorm dan gebruikelijk. Zij betwist primair dat de vader daadwerkelijk € 500,-- per maand aan huurlasten aan zijn moeder voldoet. Indien dit al moet worden aangenomen, betwist de moeder dat die bijdrage enkel is voor de huur nu de vader ter zitting in eerste aanleg heeft verklaard dat er tevens voor hem wordt gekookt en gewassen.
9. Het hof overweegt als volgt. Het hof zal als woonlasten van de vader een kale huur van € 400,-- per maand in aanmerking nemen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de vader dit bedrag in eerste aanleg ter terechtzitting heeft genoemd en in hoger beroep niet aannemelijk is geworden dat de kale huur hoger is dan dit bedrag. Het hof laat de door de vader opgevoerde servicekosten van € 100,-- per maand buiten beschouwing aangezien deze lasten niet met nadere stukken zijn onderbouwd, terwijl voorts in hoger beroep bevestigd is dat tegenover dit bedrag diensten staan, zoals koken en wassen. In afwijking van de rechtbank ziet het hof in vorenstaande geen aanleiding om rekening te houden met een lagere bijstandsnorm dan gebruikelijk zodat het hof zal uitgaan van de gebruikelijke bijstandsnorm voor een alleenstaande.
Premie zorgverzekering
10. Het hof houdt rekening met een premie zorgverzekering van € 145,70 per maand en een eigen risico van € 14,-- per maand zoals deze uit de door de vader overgelegde productie 6 blijken. Anders dan de moeder stelt, wordt hiermee niet afgeweken van wat gebruikelijk is.
Opgevoerde schulden
11. Met betrekking tot de door de vader opgevoerde schulden overweegt het hof als volgt. Als uitgangspunt geldt dat op iemands draagkracht in beginsel alle schulden van invloed zijn. De vader stelt dat partijen twee leningen van respectievelijk € 9.000,-- en € 5.000,-- bij zijn moeder zijn aangegaan, welke noodzakelijk waren omdat de moeder vaderszijde diverse andere schulden van partijen ten behoeve van partijen heeft afgelost en ter bekostiging van de voormalige gezamenlijke woning van partijen. De moeder betwist primair het bestaan van deze schulden. Indien en voor zover al rekening wordt gehouden met aflossing op deze schulden, voert zij subsidiair aan dat de vader op 1 januari 2010 een saldo van € 11.417,-- op een topspaarrekening had staan, welk saldo hij had kunnen aanwenden voor aflossing op de eventueel bestaande schulden.
12. De door de vader gestelde lening van € 5.000,--, acht het hof - gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de moeder - onvoldoende onderbouwd zodat het hof geen rekening zal houden met een maandelijkse aflossing hierop. Aan het aanbod van de vader om terzake bewijs te leveren, gaat het hof voorbij, nu de vader zijn stellingen onvoldoende heeft onderbouwd.
13. Ten aanzien van de door de vader gestelde lening van € 9.000,--, overweegt het hof als volgt. Naar het oordeel van het hof heeft de vader de noodzaak van het bestaan van de schuld van € 9.000,-- niet aangetoond. Het hof overweegt daartoe het volgende. Uit de door de vader overgelegde aangifte inkomstenbelasting 2010 blijkt dat hij op 1 januari 2010 een bedrag aan bank- en spaartegoeden had in Nederland van € 11.417,-- en dat deze tegoeden op 31 december 2010 nog slechts € 1.015,-- bedroegen. De vader stelt dat de lening van € 9.000, -, die partijen op 21 september 2010 hebben gesloten, noodzakelijk was omdat de spaartegoeden zijn aangewend ter aflossing van andere schulden van partijen. De moeder heeft deze stelling betwist. In het licht daarvan heeft de vader zijn stelling onvoldoende onderbouwd. Het hof zal derhalve geen rekening houden met een maandelijkse aflossing daarop van € 250,--. Ook op dit punt wordt het bewijsaanbod van de vader gepasseerd wegens onvoldoende onderbouwing van zijn stelling.
14. Daarnaast stelt de vader nog dat eveneens met een maandelijkse aflossing van € 100,-- op de schuld van € 3.000,-- die hij aan de moeder heeft, zoals blijkt uit productie 14, rekening dient te worden gehouden. De moeder betwist dat rekening dient te worden gehouden met vorenbedoelde maandelijkse aflossing van € 100,--, nu de schuld is ontstaan omdat de vader de auto van de moeder zonder haar toestemming heeft verkocht en de opbrengst daarvan niet met de moeder heeft gedeeld. Het hof zal geen rekening houden met een maandelijkse aflossing van € 100,-- op de schuld van € 3.000,-- aangezien deze schuld niet zou hebben bestaan in het geval de vader de helft van de verkoopopbrengst van de auto zou hebben gereserveerd voor de moeder.
15. Uitgaande van voormelde lasten van de vader, en rekening houdend met het inkomen en de lasten zoals deze door de rechtbank zijn vastgesteld en in hoger beroep niet zijn weersproken, is het hof van oordeel dat de draagkracht van de vader de door de rechtbank vastgestelde bijdrage van € 355,-- per maand toelaat.
Ingangsdatum
16. De vader klaagt dat de rechtbank de door haar bepaalde kinderalimentatie heeft opgelegd met terugwerkende kracht, nu hij daarmee in grote financiële problemen komt. De moeder stelt dat de vader reeds in april 2010 op de hoogte was van het feit dat zij kinderalimentatie wenste te ontvangen.
17. Het hof acht het redelijk om de dag waarop het inleidend verzoekschrift is ingediend, als ingangsdatum aan te houden, aangezien de vader er vanaf de indiening van het verzoekschrift rekening mee heeft kunnen houden dat hij een onderhoudsbijdrage voor de minderjarige diende te voldoen. Uit de stukken blijkt niet op welke datum het verzoekschrift exact is ingediend, doch op het door de man overgelegde exemplaar is als faxdatum 10 mei 2010 vermeld. Gelet hierop zal het hof uitgaan van 10 mei 2010 als ingangsdatum.
Proceskosten
18. Nu de procedure voortvloeit uit het eindigen van de affectieve relatie tussen partijen, zal het hof zoals gebruikelijk in dit soort procedures de proceskosten compenseren.
19. Gelet op het bovenstaande behoeven de overige grieven geen bespreking meer, nu deze niet tot een ander oordeel kunnen leiden.
20. Mitsdien wordt als volgt beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de door de vader aan de moeder te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige met ingang van 10 mei 2010 op € 355,-- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
compenseert de proceskosten in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Dusamos, De Haan-Boerdijk en Linsen Penning-de Vries, bijgestaan door mr. Wittich-de Ridder als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 oktober 2011.