GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector belasting
Nummer BK-10/00447
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer d.d. 12 oktober 2011
mevrouw [X] te [Z], hierna: belanghebbende,
de directeur van de Belastingdienst Holland Midden, hierna: de Inspecteur,
inzake het hoger beroep van belanghebbende, tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 8 juni 2010, nr. AWB 08/486 IB/PVV, betreffende na te noemen aanslag.
Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. Aan belanghebbende is door de Inspecteur voor het jaar 2003 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 59.484 en naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.375.
1.2. De Inspecteur heeft bij de uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 56.219 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.375, met veroordeling van de Inspecteur tot vergoeding van het griffierecht van € 39 aan belanghebbende.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband hiermee is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 111. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend. De Inspecteur heeft van de gelegenheid een conclusie van dupliek in te dienen geen gebruik gemaakt.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 31 augustus 2011, gehouden te ’s-Gravenhage. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Ter zitting zijn tevens behandeld de hoger beroepen van belanghebbende, kenmerk BK-10/00445 en BK-10/00446, betreffende de aan belanghebbende voor de jaren 2001 en 2002 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen. Voor zover in die zaken door partijen stukken zijn overgelegd, worden die stukken geacht ook in de onderhavige procedure te zijn overgelegd. Tevens wordt hetgeen door partijen in die zaken voor het overige is aangevoerd, aangemerkt als te zijn aangevoerd in de onderhavige zaak. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.
3.1. Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde gaat het Hof in hoger beroep uit van de door de rechtbank onder 3.1 tot en met 3.6 van haar uitspraak vermelde feiten, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid.
“3.1 Eiseres is het gehele jaar 2003 gehuwd met [Y] (hierna: de echtgenoot). Zij hebben twee dochters, [A], geboren in 1974 en [B], geboren in 1973. Eiseres en haar echtgenoot woonden het gehele jaar 2003 op het adres [a-straat 1] te [Q]. De woning op dat adres hebben zij op 22 januari 1998 gekocht voor € 258.665. De WOZ-waarde van de woning voor het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004 is vastgesteld op € 262.285.
3.2 Op 22 januari 1998 hebben eiseres en haar echtgenoot € 306.302 geleend van de ING Bank. De leningovereenkomst is gegoten in de vorm van een beleggerhypotheek. Als onderdeel van de door eiseres en haar echtgenoot te stellen zekerheid is € 56.723 van het geleende bedrag gestort in een ING Bank Beleggingsfonds (hierna: het Beleggingsfonds).
3.3 Voor de heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen heeft eiseres voor het jaar 2003 een belastbaar inkomen uit werk en woning (hierna: inkomen box 1) aangegeven van € 49.306 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (hierna: inkomen box 3) van € 1.375. Het aangegeven inkomen box 1 is als volgt opgebouwd:
Inkomsten uit overige werkzaamheden € 11.809
Af: kosten 6.661
€ 5.148
Huurwaarde woning € 2.098
Af:hypotheekrente 18.991
€ 16.891
Af: aangegeven door echtgenoot 11.000
€ 5.893
€ 53.627
Af: Uitgaven levensonderhoud kinderen 4.321
Inkomen € 49.306
De inkomsten uit overige werkzaamheden betreffen het totaal aan vergoedingen dat eiseres heeft ontvangen als lid van de Provinciale Staten […] (hierna: PS). De kosten die eiseres in aftrek heeft gebracht op haar inkomsten uit overige werkzaamheden (hierna: de arbeidskosten) kunnen als volgt worden gespecificeerd:
Telefoon € 250
Organisatiekosten - 1.304
Bijdrage [politieke partij] - 1.181
Werkkamer - 1.020
Energie - 976
Lasten woningdeel - 100
Reiskosten - 1.830
Totaal € 6.661
3.4 Bij het vaststellen van de aanslag heeft verweerder de aftrek van arbeidskosten geweigerd, van de hypotheekrente heeft verweerder een bedrag van € 3.517 niet in aftrek toegelaten. Verweerder heeft de aanslag vastgesteld naar een inkomen box 1 van € 59.484 (€ 49.306 + € 6.661 + € 3.517). De aanslag is gedagtekend 28 december 2006. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder de aanslag gehandhaafd.
3.5 Eiseres heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. In geschil is of verweerder de in 3.4 vermelde correcties terecht heeft aangebracht. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken.
3.6 In de loop van het geding heeft verweerder zich enerzijds op het standpunt gesteld dat de telefoonkosten, de organisatiekosten en de reiskosten, in totaal € 3.384 alsnog in aftrek kunnen worden toegelaten. Anderzijds heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat van de uitgaven voor levensonderhoud van de kinderen een bedrag van € 1.300 niet in aftrek kan worden toegelaten. Verweerder beroept zich hierbij op zogenoemde interne compensatie.
3.7 Ter zitting heeft eiseres zich voor wat betreft de uitgaven voor levensonderhoud van de kinderen aangesloten bij het standpunt van verweerder.”
3.2. Voorts staan in hoger beroep de volgende feiten als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, vast:
De aanslag is vastgesteld op 28 december 2006. Het bezwaarschrift is binnengekomen op 9 januari 2007. Op 12 februari 2007 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden. Het verslag van het horen is op 23 augustus 2007 verzonden. De uitspraak op bezwaar is gedaan op 7 december 2007.
In de loop van het geding voor de rechtbank heeft de Inspecteur zich enerzijds op het standpunt gesteld dat de telefoonkosten, de organisatiekosten en de reiskosten, in totaal € 3.384 alsnog in aftrek kunnen worden toegelaten. Anderzijds heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat van de uitgaven voor levensonderhoud van de kinderen een bedrag van € 1.300 niet in aftrek kan worden toegelaten. De Inspecteur beroept zich daarbij op zogenoemde interne compensatie.
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1. Tussen partijen is in geschil of:
de uitspraak op bezwaar na de wettelijke termijn is gedaan en - zo die vraag bevestigend moet worden beantwoord - wat het rechtsgevolg van die overschrijding is;
het verweerschrift van de Inspecteur na de wettelijke termijn is binnengekomen en - zo die vraag bevestigend moet worden beantwoord - wat het gevolg daarvan is;
belanghebbende recht heeft op het volledige bedrag dat zij in de aangifte voor het onderhavige jaar als negatieve inkomen eigen woning in aftrek heeft gebracht;
belanghebbende recht heeft op aftrek van de kosten van een studeerkamer en recht heeft op aftrek van advocaatkosten ter verwerving van inkomen;
het pakket aandelen van belanghebbende dat zij in het beleggingsfonds ING heeft tot box 1 moet worden gerekend;
de rechtbank wel interne compensatie ten gunste van de Inspecteur heeft toegepast maar niet ten gunste van belanghebbende.
belanghebbende recht heeft op een hogere proceskostenvergoeding dan de rechtbank in beroep aan belanghebbende heeft toegekend;
belanghebbende terecht aanspraak maakt op vergoeding van (immateriële) schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling in bezwaar door de Inspecteur en de beslechting van het geschil in beroep door de rechtbank.
Al deze vragen worden door belanghebbende bevestigend en door de Inspecteur ontkennend beantwoord.
4.2. Belanghebbende heeft ter ondersteuning van haar standpunt – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.
De Inspecteur heeft buiten de wettelijke termijn uitspraak op bezwaar gedaan. Het bepaalde in artikel 26 IVBPR en 14 EVRM brengt mee dat de uitspraak in dat geval nietig is.
De Inspecteur heeft buiten de wettelijke termijn een verweerschrift ingediend, hetgeen tot gevolg heeft dat de stellingen in hoger beroep van belanghebbende niet zijn weersproken en dienen te worden gevolgd. Hetzelfde geldt met betrekking tot de omstandigheid dat de Inspecteur heeft afgezien van het indienen van een conclusie van dupliek. De conclusie van repliek geldt dan als niet weersproken.
In 1998 heeft belanghebbende de eigen woning voorgefinancierd door middel van tussentijdse belegging in aandelen. De rechtbank heeft dat miskend door te oordelen dat het in het Beleggingsfonds ING gestorte gedeelte van de geldlening niet is aangegaan ter verwerving van de eigen woning. Deze (tijdelijke) belegging verhindert niet de aftrek van het volledige betaalde rentebedrag als betaalde hypotheekrente.
Belanghebbende heeft recht op aftrek van de kosten van een werkkamer omdat de criteria die aangelegd werden voor de aftrek van de kosten van een werkkamer onder de Wet IB 1964 en de Wet LB 1964 voor die soort inkomsten in de Wet IB 2001 niet meer gelden.
Belanghebbende heeft recht op een hogere proceskostenvergoeding dan de rechtbank aan haar heeft toegekend. Er is geen sprake van samenhangende zaken en voor de conclusie van repliek is ten onrechte slechts 0,5 punt toegekend.
Belanghebbende heeft recht op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor behandeling van de procedure in bezwaar en beroep.
4.3. De Inspecteur houdt in hoger beroep de juistheid van de aanslag zoals deze door de rechtbank is verminderd staande.
4.4. Voor een verdere uiteenzetting van de gronden waarop partijen hun standpunten doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 49.306 onder handhaving van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen op € 1.375.
5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende – voor zover van belang – gegrond verklaard op de volgende gronden:
“3.9 Tussen partijen is niet in geschil dat de vergoedingen van PS zijn aan te merken als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden bedoeld in artikel 3.90 van de Wet IB 2001. Ingevolge artikel 3.95 van de Wet IB 2001 dient het resultaat daarom te worden bepaald met inachtneming van onder meer de artikelen 3.13 tot en met 3.21 van de Wet IB 2001, alsof de werkzaamheid een onderneming vormt. Dit houdt onder meer in dat de kosten die betrek-king hebben op het resultaat in beginsel in aftrek kunnen worden gebracht, indien en voor zover de aftrek daarvan niet wettelijk is uitgesloten of beperkt. De bewijslast dat de kosten betrekking hebben op het resultaat, rust op eiseres.
3.10 De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de telefoonkosten, de organisatiekosten en de reiskosten, voor in totaal € 3.384 alsnog in aftrek kunnen worden toegelaten. Nu ook na interne compensatie een bedrag voor aftrek resteert, is het beroep reeds hierom gegrond.
3.11 Aangaande de betalingen uit hoofde van het lidmaatschap van [politieke partij] heeft eiseres een kopie van de Afdrachtregeling [politieke partij] overgelegd alsmede een verklaring van een medewerker van het Landelijk bureau [politieke partij] van 14 december 2005, waarin wordt verklaard dat eiseres in de periode 1999 tot en met 2004 aan de afdracht- en contributieplicht heeft voldaan. Hoewel eiseres daarnaast geen betaalbewijzen meer heeft kunnen overleggen acht de rechtbank met de gegeven verklaring voldoende aannemelijk dat eiseres de afdracht heeft voldaan tot het in de Afdrachtregeling vermelde percentage. Uit de afdrachtregeling blijkt ook het verplichte karakter van de afdrachten, zodat de afdrachten niet zijn aan te merken als giften, zoals verweerder subsidiair heeft gesteld, maar als kosten die drukken op de vergoedingen van PS, waarvan niet in geschil is dat die vergoedingen zijn aan te merken als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden bedoeld in artikel 3.90 van de Wet IB 2001. De afdrachten behoren daarom in mindering te komen op het resultaat uit overige werkzaamheden. Op dit onderdeel is het gelijk derhalve aan eiseres en dient het inkomen box 1 te worden verminderd met € 1.181.
3.12 Aangaande de kosten van de werkruimte heeft verweerder onweersproken gesteld dat eiseres tevens buiten haar eigen woning een soortgelijke ruimte ter beschikking heeft. Op grond van artikel 3.16, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 komen in dat geval de kosten van de werkkamer niet in aftrek als eiseres het gezamenlijke bedrag van haar belastbare loon en haar belastbare resultaat uit overige werkzaamheden niet hoofdzakelijk in de werkkamer in de eigen woning verwerft. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres geen feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat zij aan dit criterium voldoet. De stelling van eiseres dat zij zich in de werkkamer heeft ingespannen om de looninkomsten te behouden, acht de rechtbank daartoe onvoldoende. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiseres in het onder-havige jaar voor het door haar genoten loon geen arbeid heeft verricht voor haar werkgever nu eiseres het gehele jaar op non-actief was gesteld. Voor het overige valt uit de gedingstuk-ken op te maken dat eiseres in verband met het conflict dat zij had met haar werkgever, gebruik maakte van de diensten van een advieskantoor. Ter zitting heeft eiseres zeven declaraties van dat advieskantoor overgelegd. Voor zover al moet worden aangenomen dat de diensten van dit advieskantoor mede betrekking hadden op de doorbetaling van het loon door de werkgever, vormt dat nog geen bewijs van het feit dat inspanningen daartoe werden verricht vanuit de werkkamer van eiseres. Los daarvan is niet aannemelijk dat de loondoorbetaling die in het onderhavige jaar plaatsvond gerelateerd is aan inspanningen die nog in dit jaar zouden zijn verricht. Verweerder heeft deze uitgaven daarom terecht niet in aftrek toegelaten.
3.13 Ingevolge artikel 3.120, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet IB 2001 komt als eigenwoningrente voor aftrek in aanmerking de rente van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, die zijn aangewend ter verwerving van de eigen woning. Wordt het bedrag, dat aan een geldnemer is verstrekt uit hoofde van een lening, die is aangegaan in verband met de aankoop van een woning, door de geldnemer voor andere doeleinden ge-bruikt dan voor het voldoen van de koopprijs van de woning, dan is de lening in zoverre niet aan te merken als lening ter verwerving van de eigen woning als bedoeld in artikel 3.120, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet IB 2001 en is de daarover verschuldigde rente niet als eigenwoningrente aftrekbaar. Vaststaat dat eiseres en haar echtgenoot € 306.302 hebben geleend en daarvan € 56.723 hebben gestort in een ING Bank Beleggingsfonds. Het in het Beleggingsfonds gestorte gedeelte is derhalve niet gebruikt om de koopsom van de woning te voldoen en is dan ook niet aan te merken als aangegaan ter verwerving van de eigen woning. Dat het Beleggingsfonds onderdeel is van de door eiseres verstekte zekerheid, doet daar niet aan af. Voor zover de rente op dat deel van de lening betrekking heeft is die niet als eigenwoningrente aftrekbaar. De door verweerder gemaakte berekening van het bedrag dat niet voor aftrek in aanmerking komt, is naar het oordeel van de rechtbank juist. Ook in zoverre is het gelijk aan verweerder.
3.14 Naar aanleiding van hetgeen eiseres voor het overige heeft aangevoerd over de eigenwoningrente en in aanvulling op hetgeen is overwogen in 3.12, merkt de rechtbank het volgende op. De rente die, ingevolge hetgeen is overwogen in 3.12, voor het onderhavige jaar niet in aftrek kan worden toegelaten, was onder toepassing van de Wet IB 1964 – eiseres refereert aan die wet – aftrekbaar als op de inkomsten uit vermogen drukkende kosten. Onder toepassing van de Wet IB 2001 is voor afrek van dergelijke rente geen plaats meer. Dat de storting in het Beleggingsfonds, zoals eiseres heeft betoogd, reeds in 1998 plaats vond, maakt dit niet anders.
3.15 Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond verklaard en is de aanslag verminderd tot een, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 56.219 (€ 59.484 --/ € 3.384 + € 1.300 --/ € 1.181) en een belastbaar inkomen box 3 conform de aangifte.
3.16 De rechtbank vindt geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat verweerder in de met deze zaak samenhangende zaak met procedurenummer AWB 08/483 IB/PVV is veroordeeld in de proceskosten en daarbij met deze zaak rekening is gehouden.”
Beoordeling van het hoger beroep
Uitspraak op bezwaar niet na de wettelijke termijn
7.1. De uitspraak op bezwaar is op 7 december 2007 gedaan, dat is binnen een jaar na indiening van het bezwaarschrift op 28 december 2006. De termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar, die volgens het bij de ontvangst van het bezwaarschrift geldende recht ex artikel 25, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen een jaar bedroeg, is niet overschreden.
Verweerschrift na wettelijke termijn
7.2. De termijn voor het indienen van het verweerschrift in hoger beroep is met toepassing van het bepaalde in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verlengd en het verweerschrift is kort na die termijn bij het Hof binnengekomen. Er is geen wettelijke regeling die voorschrijft dat in het geval een verweerschrift buiten de wettelijke termijn is ingediend de inhoud daarvan buiten beschouwing dient te worden gelaten. Belanghebbende heeft naar aanleiding van het verweerschrift kunnen reageren door middel van een conclusie van repliek, waarvan ook gebruik is gemaakt, alsmede tijdens de zitting, zodat zij in staat is geweest op het verweer naar behoren te reageren.
7.3. De Inspecteur heeft geen gebruik gemaakt van het indienen van een conclusie van dupliek in hoger beroep omdat hij van mening is dat dit neer zou komen op een herhaling van zetten en hij het door belanghebbende gestelde in de voorafgaande gedingstukken voldoende weersproken acht. Geen rechtsregel gebiedt aan het afzien van dupliek de gevolgtrekking te verbinden dat hetgeen in de conclusie van repliek is vermeld reeds op grond van dat afzien als onweersproken heeft te gelden.
7.4.1. Het Hof volgt de rechtbank in zijn overweging 3.10 omtrent de toepassing van interne compensatie en neemt deze overweging over. Het is het Hof niet gebleken dat de rechtbank alvorens daartoe over te gaan niet de eisen van een goede procesorde heeft opgevolgd en belanghebbende niet in de gelegenheid heeft gesteld zich te verweren tegen hetgeen door de Inspecteur in dit verband naar voren is gebracht.
7.4.2. Verder zij opgemerkt dat belanghebbende in elke fase van het geding nieuwe stellingen heeft mogen betrekken welke konden leiden tot vermindering van de aanslag, tenzij een goede procesorde zich daartegen verzet. Het staat belanghebbende dan ook in beginsel vrij zich in hoger beroep te verweren met alle gronden (zie HR 4 december 2009, nr. 08/02258, LJN BG7213, 2010/65, 16 april 2010, nr. 09/01091, LJN: BM1239). Belanghebbende heeft hiervan zowel voor de rechtbank als het Hof gebruik gemaakt.
7.5. Het Hof volgt de rechtbank in zijn overweging onder 3.12 omtrent de aftrek van de kosten van de studeerkamer en neemt deze overweging over. Ingevolge de artikelen 3.95 en 3.16 van de Wet inkomstenbelasting 2001 geldt dat het gezamenlijke bedrag van het belastbare loon en het resultaat uit overige werkzaamheden hoofdzakelijk in de werkkamer in de eigen woning verworven dienen te worden. De rechtbank heeft op goede gronden beslist dat hiervan in het onderhavige jaar geen sprake is geweest.
7.6. Het Hof volgt de rechtbank in zijn overwegingen 3.13. en 3.14 en neemt deze over met inachtneming van het hierna overwogene. Ten aanzien van het gedeelte van de lening dat belanghebbende in 1998 heeft aangewend voor de storting op aandelen in het Beleggingsfonds ING geldt het volgende. Het antwoord op de vraag of hypotheekrente in aanmerking wordt genomen bij de inkomsten uit eigen woning is, naast het oogmerk waarmee de lening werd aangegaan, afhankelijk van de besteding van de geleende som. In het onderhavige geval is van de geleende som van ƒ 675.000 in 1998 een gedeelte van ƒ 125.000 besteed aan de aankoop van aandelen en is dit bedrag niet liquide beschikbaar gebleven voor de aankoop van de eigen woning. De Inspecteur heeft dan ook de hypotheekrente die op laatstvermeld gedeelte is betaald, terecht niet aftrekbaar geacht van de inkomsten uit eigen woning. Belanghebbende heeft geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan kan worden aangenomen dat evenvermeld bedrag van ƒ 125.000 liquide beschikbaar is gebleven of ook uit eigen middelen kon worden bekostigd. De Wet inkomstenbelasting 2001 staat aan aftrek van de aan dit gedeelte van de schuld verbonden rente in de vorm van persoonlijke verplichtingenrente of kosten verbonden aan genoten dividend op effecten in de weg.
7.7. Het in 7.6 overwogene brengt mee dat belanghebbende in 2003 bij het bepalen van het inkomen uit sparen en beleggen de waarde van de aandelen in het Beleggingsfonds ING tot de bezittingen dient te rekenen en het gedeelte van de geldlening die daarmee is verbonden tot de schulden.
Proceskostenveroordeling door de rechtbank
7.8. De beroepen over de jaren 2001 tot en met 2003 zijn op 17 januari 2008 bij de rechtbank binnengekomen en de te beantwoorden geschilpunten zijn over de jaren 2001 tot en met 2003 nagenoeg gelijk. Slechts in het jaar 2002 was geen sprake van een geschilpunt over de uitgave voor het levensonderhoud van de dochters van belanghebbende. De werkzaamheden van de gemachtigde konden derhalve nagenoeg gelijk zijn voor genoemde jaren. De omstandigheid dat de rechtbank uit een oogpunt van efficiënte geschilbeslechting de zaken op één zitting in plaats van drie heeft behandeld heeft tot gevolg dat belanghebbende zich de kosten en de moeite van drie zittingen bespaart en kan bezwaarlijk aan de rechtbank worden tegengeworpen. Het door de rechtbank toegekende 0,5 punt voor de conclusie van repliek is conform het Besluit proceskosten bestuursrecht. Er zijn geen bijzondere omstandigheden gesteld op grond waarvan hiervan zou moeten worden afgeweken. Het Hof volgt de overweging (3.15) van de rechtbank met betrekking tot de proceskostenveroordeling en maakt deze tot de zijne.
Immateriële schadevergoeding
7.9. Belanghebbende heeft in hoger beroep verzocht om het toekennen van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als rechtszekerheidsbeginsel (vlg. HR 10 juni 2011, 09/2639, LJN BO5046) aangezien de bezwaarfase samen met de beroepsfase langer dan twee jaren heeft geduurd en geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die deze lange duur rechtvaardigen. De bezwaarfase heeft een aanvang genomen met de indiening van het bezwaarschrift op 28 december 2006 en is geëindigd op 7 december 2007 met de uitspraak op bezwaar. In de tussentijd heeft op 12 februari 2007 een hoorgesprek plaatsgevonden en is op 23 augustus 2007 het verslag hiervan aan belanghebbende gezonden.
Het beroepschrift is op 17 januari 2008 ingediend bij de rechtbank. Het verweerschrift is ingediend op 29 mei 2008, waarna belanghebbende op 9 juni 2008 een conclusie van repliek heeft ingediend. De Inspecteur heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid een conclusie van dupliek in te dienen. De zitting bij de rechtbank vond plaats op 25 mei 2010, nadat op verzoek van belanghebbende uitstel van de zitting van 11 februari 2010 is verleend. Hierna is op 8 juni 2010 uitspraak gedaan door de rechtbank.
7.10. Aan deze vaststellingen ontleent het Hof het vermoeden dat de redelijke termijn in beroep is overschreden waarvoor de rechtbank verantwoordelijk is door na het ongebruikt verstreken zijn van de termijn voor het indienen van een conclusie van dupliek in september 2008 de mondelinge behandeling van de zaak eerst te plannen in februari 2010.
7.11. Het Hof verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure met toepassing van artikel 8:73 van de Awb moet worden beslist omtrent het verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof zal met het oog daarop de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) in de gelegenheid stellen zich uit te laten als hierna bepaald.
Proceskosten en griffierecht
8.1. Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende in hoger beroep gemaakte proceskosten, waarbij het Hof, gelet op de inhoud van de desbetreffende dossiers, de zaken met BK-10/00445 tot en met BK-10/00447 aanmerkt als met elkaar samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met het vorengenoemde Besluit en de daarbij behorende bijlage, voor de vorenbedoelde zaken tezamen vast op € 1.638,75 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het Hof (2,5 punten à € 437 x 1,5 (gewicht van de zaak)), waarvan te dezen een gedeelte groot € 546,25 in aanmerking wordt genomen. Voor vergoeding van de volledige proceskosten acht het Hof geen termen aanwezig.
8.2. Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 111 te worden vergoed.
Het Gerechtshof:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank,
veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 546,25,
gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag aan griffierecht te vergoeden van € 111,
en stelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de gelegenheid binnen vier weken na heden zich uit te laten omtrent een eventuele veroordeling tot vergoeding van immateriële schade.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. B. van Walderveen, Th. Groeneveld en J.J.J. Engel, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 12 oktober 2011 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.