GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
sector civiel recht
Uitspraakdatum : 27 september 2011
Zaaknummer : 200.078.351
Rolnummer rechtbank : 08/2684
1. I.T. GO LIMITED,
gevestigd te Cleveland, Verenigd Koninkrijk,
2. [appellant sub 2]
wonende te Delft,
3. [appellant sub 3]
wonende te Schiedam,
4. [appellant sub 4]
wonende te Rotterdam-Hoogvliet,
5. SMART HOLDING B.V.,
gevestigd te Schiedam,
appellanten,
hierna tezamen te noemen: Smart Holding c.s. en appellanten sub 1 t/m 4: I.T. Go c.s.,
advocaat: mr. E. Grabandt (’s-Gravenhage),
JARO HOLDINGS LIMITED,
gevestigd te St. Peter Port, Guernsey,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Jaro,
advocaat: mr. J.H. Prins (Den Helder).
Het verloop van het geding
Smart Holding c.s. is bij exploot van 21 oktober 2010 in hoger beroep gekomen van het (incidentele) vonnis van 28 juli 2010 dat de rechtbank te Rotterdam tussen partijen heeft gewezen. Bij memorie van grieven heeft zij één grief aangevoerd. Die is door Jaro bij memorie van antwoord bestreden. Vervolgens zijn pleidooien gehouden, voor Smart Holding c.s. door mrs. R.A.W.J. van Eijck en J.M.J. Arts (aan de hand van een overge-legde pleitnota) en voor Jaro door mr. Prins voornoemd. Aansluitend is arrest gevraagd.
De beoordeling van het hoger beroep
1. Het hoger beroep richt zich tegen de afwijzing van een vordering tot zekerheidstelling ex art. 224 Rv (cautio judicatum solvi).
2. Deze zekerheidstelling is door Smart Holding c.s. geëist in een door Jaro tegen hen aangespannen procedure. In die, bij de Rotterdamse rechtbank aanhangige procedure vordert Jaro een veroordeling van I.T. Go c.s. om haar aandelen in Smart Holding B.V. over te nemen tegen betaling van een door een deskundige vast te stellen prijs (art. 2:343 BW). Van Smart Holding B.V. vordert zij medewerking aan de prijsvaststelling en aan de gedwongen overname van de aandelen.
3. Smart Holding c.s., die aankondigt deze vordering ‘integraal’ te gaan bestrijden, wil de zekerheidstelling, behalve voor de proceskosten, voor de schadevergoeding tot betaling waarvan Jaro volgens Smart Holding c.s. zal worden veroordeeld. Daarbij gaat het om gestelde schade ten gevolge van het beslag dat Jaro heeft doen leggen op een bankrekening van Smart Holding B.V. Dat beslag is in de ogen van Smart Holding c.s. evident onrechtmatig, reeds omdat het niet past bij de eis in de hoofdzaak.
4. De rechtbank heeft de eis tot zekerheidstelling afgewezen op de in art. 224, lid 2, sub a, Rv bedoelde grond. Daarbij heeft de rechtbank erop gewezen dat in de relatie Nederland – Guernsey, waar Jaro is gevestigd, van toepassing is het Aanvullend Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittanië en Noord-Ierland betreffende rechtsgedingen, gesloten op 17 november 1967 (Trb. 1967, 196), waarvan artikel III bepaalt dat de onderdanen van één der verdragsluitende partijen in de gebieden van de andere verdragsluitende partij niet verplicht zijn zekerheid te stellen voor de proceskosten in de gevallen waarin een onderdaan van die andere verdragsluitende partij daartoe onder gelijke omstandigheden niet gehouden is.
Het subsidiaire standpunt van Smart Holding c.s., dat het Aanvullend Verdrag slechts spreekt over proceskosten en daarom onverlet laat de mogelijkheid om ex art. 224, lid 1, Rv zekerheid te verlangen voor schadevergoeding wegens onrechtmatige beslaglegging, heeft de rechtbank verworpen met de overweging dat het bij ‘schadevergoeding’ als bedoeld in art. 224, lid 1, Rv alleen kan gaan om schade die het rechtstreeks gevolg is van het aanspannen van de procedure door de eisende partij en niet om vergoeding van schade die de gedaagde partij in reconventie zou kunnen vorderen wegens onrechtmatige beslaglegging door de eisende partij.
5. Tegen deze laatste overweging en de daarop gegronde verwerping van het subsidiaire standpunt keert zich de grief. Dat het Aanvullend Verdrag in de weg staat aan het vorderen van zekerheidstelling voor de proceskosten wordt door Smart Holding c.s. in hoger beroep niet langer ontkend.
6. Hierna wordt ingegaan op de grief. Eerst wordt stilgestaan bij de ontvankelijkheidsvraag. Daartoe bestaat aanleiding nu de bestreden beslissing er één is op een incidentele vordering. Een dergelijke beslissing wordt, tenzij deze ten aanzien van enig deel van het gevorderde een einde aan het geding maakt, gezien als tussenvonnis. Daartegen kan slechts tussentijds worden geappelleerd als de rechter die mogelijkheid heeft opengesteld, wat hier niet is geschied (art. 337, lid 2, Rv). Een uitzondering vormt het provisionele vonnis (art. 337, lid 1, Rv). Op die uitzondering doet Smart Holding c.s. een beroep. Zij heeft gelijk dat tot voor kort de toewijzende beslissing op een eis tot zekerheidstelling als provisioneel werd aangemerkt en dus niet vallend onder het appelverbod. In de literatuur werd daarbij gewezen op HR 30 juni 1995, NJ 1996, 103, waarin het ging om een beslissing tot betaling van een voorschot van f. 95.000,- voor een deskundigenonderzoek. Die verwijzing heeft echter aan betekenis verloren doordat de Hoge Raad op die uitspraak is teruggekomen bij arrest van 22 januari 2010, LJN BK1639. Daarin is overwogen dat de uitzondering die in art. 337, lid 1, Rv wordt gemaakt voor uitspraken waarbij een voorlopige voorziening wordt getroffen of geweigerd aldus dient te worden opgevat dat daaronder niet vallen beslissingen die de rechter geeft in het kader van de voortgang en de instructie van de zaak. De door Smart Holding c.s. thans bestreden beslissing is genomen in het kader van de voortgang van de bodemprocedure en komt erop neer dat het proces zonder zekerheidstelling dient te worden voortgezet. Gelet op laatstbedoelde Hoge Raad-uitspraak betekent dit dat geen tussentijds appel openstond, reden waarom hieronder een niet-ontvankelijkverklaring volgt. Een andersluidende beslissing past ook niet bij een efficiëntere procesvoering die met de uitsluiting van het tussentijds appel behoudens rechterlijk verlof is beoogd.
7. De niet-ontvankelijkheid weggedacht zou de grief niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kunnen leiden, aangezien de beslissing juist is en zo ook de motivering. Artikel 224, lid 1, Rv biedt inderdaad niet de mogelijkheid om zekerheid te vorderen voor eventuele schadevergoeding waartoe een buitenlandse eiser kan worden veroordeeld wegens onrechtmatige beslaglegging. Ook een redelijke uitleg en toepassing van het Aanvullend Verdrag verzetten zich tegen toewijzing van een dergelijke vordering. Wat de zekerheidstelling betreft wordt met dat verdrag immers een gelijke behandeling van de onderdanen van de verdragsluitende staten nagestreefd. Die gelijkheid zou hier worden doorbroken. Dit wordt als volgt toegelicht. Naar Nederlands recht kan het verlof tot conservatoire beslaglegging worden verleend onder voorwaarde van zekerheidstelling. Daar is hier kennelijk vanaf gezien. De beslagene kan vervolgens opheffing van het zonder zekerheidstelling gelegde conservatoir beslag vorderen en naar moet worden aangenomen, subsidiair, ook het stellen van tegenzekerheid, maar dat laatste dan niet op basis van het formele, imperatieve voorschrift van art. 224, lid 1, Rv, maar op gronden als bedoeld in de artt. 701 en 705 Rv, hetgeen hier niet, althans met onvoldoende bepaaldheid is geschied. Overigens, maar dit terzijde, betwist Jaro dat sprake is van een onrechtmatig beslag en staat die onrechtmatigheid in rechte niet vast.
8. Aan de motivering van de rechtbank wordt verder nog het volgende toegevoegd. Art. 224, lid 2, sub b, Rv bepaalt dat geen verplichting tot het stellen van zekerheid bestaat indien een veroordeling tot betaling van proceskosten en schadevergoeding op grond van o.m. een verdrag ten uitvoer zal kunnen worden gelegd ter plaatse waar degene van wie zekerheid gevorderd wordt zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft. Ook die uitzondering doet zich hier voor. Immers
naast het Aanvullend Verdrag geldt in de relatie tussen Nederland en Guernsey het bilaterale Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittanië en Noord-Ierland betreffende de wederkerige erkenning en tenuitvoerlegging van vonnissen in burgerlijke zaken, gesloten op 17 november 1967 (Trb. 1967, 197). In december 1974 is de werking van dit verdrag uitgebreid tot onder meer het Baljuwschap Guernsey (Trb. 1975, 8, inwtr. 19 januari 1975). Ingevolge laatstbedoeld verdrag komt een hier te lande gewezen vonnis ingevolge hetwelk een geldsom is verschuldigd in aanmerking voor erkenning en tenuitvoerlegging in Guernsey.
9. De slotsom is dat Smart Holding c.s. niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Als de in het ongelijk gestelde partij moet Smart Holding c.s. de kosten van het hoger beroep dragen.
- verklaart Smart Holding c.s. niet-ontvankelijk in het hoger beroep;
- veroordeelt Smart Holding c.s. in de kosten van de procedure in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Jaro bepaald op € 640,= aan verschotten en op
€ 2.682,= aan salaris voor de advocaat;
- verklaart deze beslissing ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mrs. J.M. van der Klooster, J.J. Roos en F. Ibili en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 september 2011 in aanwezigheid van de griffier.