GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 28 september 2011
Zaaknummer : 200.083.434/01
Rekestnr. rechtbank : F2 RK 09-1470
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. S.A. Ray te Rotterdam,
[de man],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. K. Heezen-Venema te Poortugaal.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 7 maart 2011 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 10 december 2010 van de rechtbank Rotterdam.
De man heeft op 24 juni 2011 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw:
- op 12 april 2011 een brief van dezelfde datum met bijlagen;
- op 21 april 2011 een faxbericht met bijlagen;
- op 26 mei 2011 een brief van 10 mei 2011 met bijlagen;
- op 8 augustus 2011 een faxbericht met bijlagen.
De zaak is op 18 augustus 2011 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
De advocaat van de man heeft pleitnotities overgelegd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de beschikking van 1 maart 2010 en de bestreden beschikking.
Bij beschikking van 1 maart 2010 is tussen partijen, met elkaar gehuwd op [datum in] 1992 te [plaats], de echtscheiding uitgesproken. Voorts is bij die beschikking, voor zover in hoger beroep van belang, aan de vrouw een voorlopige uitkering tot haar levensonderhoud toegekend van € 600,- per maand, door de man bij vooruitbetaling te voldoen, voor het eerst op de dag dat de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De behandeling ten aanzien van de definitieve uitkering tot levensonderhoud van de vrouw is pro forma aangehouden.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw tot het verkrijgen van een bijdrage in haar levensonderhoud, hierna ook: partneralimentatie, afgewezen. Voorts is het verzoek van de man, om de partneralimentatie met terugwerkende kracht op nihil te stellen, afgewezen. Om die reden is bepaald dat de vrouw de alimentatie die zij van de man heeft ontvangen, niet aan hem hoeft terug te betalen. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht. In hoger beroep is komen vast te staan dat de echtscheidingsbeschikking op [datum in] 2010 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de partneralimentatie.
2. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen (het hof begrijpt: uitsluitend voor zover haar verzoek tot het verkrijgen van partneralimentatie is afgewezen) en in zoverre opnieuw beschikkende, de door de man aan haar te betalen partneralimentatie te bepalen op € 1.800,- per maand, dan wel te bepalen op een bedrag als het hof vermeent te behoren.
3. De man bestrijdt het beroep van de vrouw en verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen, althans het verzoek tot vaststelling van partneralimentatie af te wijzen (op grond van wangedrag, het in staat zijn te voorzien in de kosten van haar eigen levensonderhoud, het beschikken over voldoende eigen vermogen om te voorzien in de kosten van haar eigen levensonderhoud, het ontbreken van behoefte en/of het ontbreken van draagkracht aan de zijde van de man), althans de partneralimentatie op nihil te stellen, dan wel te bepalen op een zodanig bedrag als het hof vermeent te behoren.
4. De vrouw heeft bij brief van 12 april 2011 een behoefteberekening in het geding gebracht waaruit een behoefte blijkt van € 1.530,- netto per maand. Krachtens vaste jurisprudentie dient de rechter bij het bepalen van de mede aan de welstand tijdens het huwelijk gerelateerde behoefte van de alimentatiegerechtigde rekening te houden met alle relevante omstandigheden, waaronder zowel de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk als het uitgavenpatroon in dezelfde periode. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald. Weliswaar heeft de man ter zitting enkele posten van de door de vrouw overgelegde behoefteberekening betwist, doch het hof komt de berekening van de vrouw, het vorenstaande in acht nemend, over het geheel genomen redelijk voor. De posten zijn niet onredelijk hoog. Het hof gaat derhalve uit van een behoefte van € 1.530,- netto per maand.
5. De behoeftigheid van de vrouw houdt partijen verdeeld. De vrouw stelt dat zij ongeschoold is, geen werkervaring heeft en nimmer een beroepsopleiding heeft genoten zodat zij geen diploma’s heeft. Wel heeft de vrouw ten tijde van het huwelijk de administratie van de onderneming van de man gedaan. De vrouw werkt thans als schoonmaakster voor een vakantieketen tegen een netto inkomen van € 312,- per maand. Zij stelt niet in staat te zijn een hoger inkomen te verwerven zodat zij behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de man.
6. De man stelt, kort weergegeven, dat de vrouw (gelet op haar leeftijd, het feit dat zij niet de zorg heeft over haar minderjarige kinderen, haar goede gezondheid, het gegeven dat zij niet (af)betaalt op schulden van partijen en geen bijdrage levert ten behoeve van de kinderen) geheel in eigen levensonderhoud moet kunnen voorzien. Bovendien stelt de man dat hij geen draagkracht heeft om een bijdrage ten behoeve van de vrouw te voldoen.
7. Ter terechtzitting van het hof heeft de vrouw onbetwist gesteld dat de werkzaamheden in de onderneming van de man uitsluitend bestonden uit het op datum leggen van bonnen en het omcirkelen van de BTW voor de boekhouder.
8. Gelet op het feit dat de vrouw, nadat zij haar HAVO-diploma heeft behaald, geen verdere opleiding heeft gevolgd en zij ten tijde van het huwelijk in de onderneming van de man slechts een beperkte werkervaring heeft opgedaan en ook thans een beperkt aantal uren per maand werkzaam is op het niveau van schoonmaakster, is het hof van oordeel dat van de vrouw niet verlangd kan worden dat zij thans geheel in eigen levensonderhoud kan voorzien. Wel is het hof van oordeel dat de vrouw op grond van voormelde feiten en omstandigheden in ieder geval in staat moet worden geacht een inkomen te verwerven, zij het dat dit inkomen gezien deze feiten en omstandigheden voor wat betreft de hoogte het niveau van het minimum loon niet zal overstijgen. Het hof weegt daarbij mee dat de kinderen van partijen bij de man wonen en de vrouw derhalve geen zorgtaken voor hen heeft. Uitgaande van die verdiencapaciteit van de vrouw is de behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man te stellen op € 400,- netto per maand ofwel – afgerond – bruto € 600,- per maand. Gelet hierop slaagt de eerste grief van de vrouw.
Vervallen van lotsverbondenheid
9. Gelet hierop zal het hof eerst het verweer van de man - betreffende zodanig wangedrag van de vrouw, dat dit gevolgen heeft voor haar aanspraken op een uitkering tot levensonderhoud van de man - dat door de rechtbank niet is beoordeeld, in de beoordeling betrekken.
10. De man stelt dat de vrouw door haar wangedrag (haar zelfmoordpogingen, haar overmatig gebruik van geestverruimende middelen en slecht financieel beheer) een onherroepelijk einde heeft gemaakt aan het gevoel van lotsverbondenheid, reden waarom volgens hem de vrouw het recht op alimentatie ontzegd dient te worden.
11. Het hof stelt voorop dat bij de beantwoording van de vraag, of aan de gewezen echtgenoot een uitkering tot levensonderhoud moet worden toegekend en zo ja, tot welk bedrag, rekening moet worden gehouden met alle omstandigheden van het concrete geval. Hieronder zijn ook te verstaan niet-financiële factoren, zoals gedragingen van de onderhoudverzoekende echtgenoot. Daarbij geldt als criterium of er feiten en omstandigheden zijn, in verband waarmee van een gewezen echtgenoot in redelijkheid niet kan worden verlangd aan het levensonderhoud van de ander bij te dragen. De lotsverbondenheid, die ontstaan is door het huwelijk en daarna nog doorwerkt, is één van de voornaamste gronden voor de alimentatieplicht. Bij de beantwoording van de vraag of de verplichting van de ene echtgenoot om bij te dragen in het levensonderhoud van de andere echtgenoot op grond van het gedrag van de tot onderhoud gerechtigde moet komen te vervallen of moet worden gematigd, is grote terughoudendheid geboden.
12. In de onderhavige zaak blijkt uit de overgelegde stukken van een sterk verstoorde verhouding tussen partijen, die onder meer is terug te voeren op de echtscheidingsproblematiek. Over en weer zijn beschuldigingen geuit die naar het oordeel van het hof zijn te rangschikken onder emotionele omstandigheden waarmee het verbreken van een huwelijk gepaard gaat. Bovendien neemt het hof in aanmerking dat de lotsverbondenheid tussen partijen in casu zijn grond vindt in een langdurig huwelijk (circa achttien jaren), waaruit twee kinderen zijn geboren en waarbinnen de vrouw weliswaar de administratie in de onderneming van de man deed maar in hoofdzaak de zorg heeft gehad voor de kinderen en de man voor de inkomsten zorgde. Het voorgaande in aanmerking genomen is het hof van oordeel dat geen sprake is van zodanige omstandigheden dat aan de lotsverbondenheid tussen partijen een eind is gekomen door gedragingen van de vrouw en dat uit dien hoofde de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw zou moeten vervallen.
Het hof rondt af op hele bedragen.
13. Bij gebreke van recente financiële gegevens neemt het hof de draagkrachtberekening van de man van 28 oktober 2010 tot uitgangspunt. Het hof gaat uit van een winst uit onderneming van € 38.000,-. Het hof passeert de stelling van de man ter terechtzitting van het hof dat dit bedrag niet ziet op winst, maar op omzet, nu hij dat bedrag zelf als inkomen opvoert in de draagkrachtberekening en in de aangifte inkomstenbelasting. Gezien de gemiddelde winst over de afgelopen jaren komt het hof een winst van € 38.000,- ook niet onwaarschijnlijk voor. Het had op de weg van de man gelegen om meer en recente financiële bescheiden in het geding te brengen indien hij thans stelt dat voormeld inkomen niet (meer) juist zou zijn.
14. De man heeft in genoemde draagkrachtberekening zijn netto besteedbaar inkomen berekend op € 38.729,- per jaar ofwel € 3.227,- per maand en het hof ziet geen reden om van die berekening af te wijken. Naast de norm voor een alleenstaande ouder heeft de man bij de berekening van zijn draagkracht de volgende maandlasten opgevoerd: € 402,- rente op een hypothecaire geldlening, € 61,- premie levensverzekering, € 95,- forfait overige eigenaarslasten, € 135,- premie Zorgverzekeringswet, hierna: ZVW, € 137,- op een aanslag zelf betaalde inkomensafhankelijke bijdrage ZVW, € 14,- eigen risico, € 55,- overige ziektekosten, € 240,- werkelijke verwervingskosten, € 450,- kosten woon-/werkverkeer, € 1.095,- advocaatkosten en ondernemersrekening, € 407,- aan aflossing schulden (Otto, Zwarts, flexibel krediet, Visa) en € 350,- aan aflossing schulden (Wehkamp en Heinecke).
15. Het hof houdt geen rekening met de door de man opgevoerde werkelijke verwervingskosten en kosten woon-/werkverkeer. De man heeft deze kosten vooreerst niet met bewijsstukken gestaafd. Bovendien gaat het hof er van uit dat met die kosten reeds rekening zal worden gehouden in zijn jaarrekeningen. Het hof houdt evenmin rekening met advocaatkosten van de man ter zake van onderhavige procedure, nu die kosten geen voorrang verdienen boven de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw.
Het hof houdt wel rekening met de aflossing van de man op de schuld aan de V.o.f. die bij aanvang € 27.000,- bedroeg. Weliswaar heeft de vrouw gesteld dat reeds € 12.500,- van die schuld is voldaan maar dat neemt niet weg dat die schuld derhalve nog grotendeels aanwezig is. Het hof houdt derhalve in zoverre rekening met een aflossing van € 500,- per maand.
Gelet op de omvang van de schuldenlast ten tijde van het uiteengaan van partijen en het feit dat de vrouw de schuldenlast heeft erkend, acht het hof het aannemelijk dat de man thans nog op andere schulden moet aflossen. Ter terechtzitting van het hof heeft de man verklaard dat hij thans nog de volgende maandelijkse aflossingen verricht: € 37,- Otto, € 195,- flexibel krediet, € 100,- Interpartes incasso BV, € 50,- Comfort card en € 250,- Heinecke. Het hof neemt deze aflossingen volledig in aanmerking. Naast de aflossing op voormelde schulden houdt het hof voorts rekening met de door de vrouw betwiste overige ziektekosten van de man van € 55,- per maand. De man heeft ter terechtzitting gesteld dat deze kosten zien op de aanschaf van een bril en een beugel ten behoeve van de kinderen, die slechts gedeeltelijk door de ziektekostenverzekeraar wordt vergoed en het hof acht die stelling aannemelijk. Het hof houdt voorts rekening met de overige, niet betwiste en aannemelijk zijnde maandlasten.
Op vorenstaande lasten brengt het hof in mindering de gemiddelde basishuur en het in de bijstandsnorm begrepen nominaal deel premie ZVW. Het hof gaat uit van de norm voor een alleenstaande ouder en het daarbij behorende draagkrachtpercentage.
16. Uit dit alles volgt dat de man in staat is om ten behoeve van de vrouw een alimentatie te voldoen van € 210,- per maand. Evenals de rechtbank zal het hof beslissen dat hetgeen de vrouw uit hoofde van deze beschikking teveel van de man zou hebben ontvangen - ingevolge de beschikking van de rechtbank zal dit dan de periode van [datum in] 2010 tot aan de datum van de bestreden beschikking betreffen - niet door haar aan de man behoeft te worden terugbetaald. Gelet hierop zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot haar levensonderhoud met ingang van [datum in] 2010 op € 210,- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat de vrouw hetgeen zij uit hoofde van een uitkering tot levensonderhoud over de periode van [datum in] 2010 tot 10 december 2010 ingevolge deze beschikking teveel van de man zou hebben ontvangen, niet aan hem behoeft terug te betalen, noch zal de man terzake een beroep op verrekening toekomen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Mink, Kamminga en Pijls-olde Scheper, bijgestaan door Suderée als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 september 2011.