ECLI:NL:GHSGR:2011:BU1573

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.083.851.01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van den Wildenberg
  • A. Kamminga
  • J. van der Kuijl
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen beschikking rechtbank inzake DNA-onderzoek voor vaststelling vaderschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin een DNA-onderzoek werd bevolen ter vaststelling van het gerechtelijk vaderschap van de man over de minderjarige. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft bezwaren tegen dit DNA-onderzoek en stelt dat het belang van de minderjarige niet gediend is met het onderzoek. De bijzondere curator, die optreedt namens de minderjarige, en de man, die mogelijk de verwekker is, zijn van mening dat het onderzoek noodzakelijk is voor de vaststelling van het vaderschap.

De moeder is op 14 maart 2011 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 20 december 2010. De rechtbank had in die beschikking bevolen dat er een DNA-onderzoek zou plaatsvinden, en de moeder verzet zich hiertegen. Het hof heeft de zaak op 7 september 2011 mondeling behandeld, waarbij de moeder, de bijzondere curator en de man aanwezig waren. De William Schrikker Stichting, die ook als belanghebbende is aangemerkt, is niet verschenen.

Het hof overweegt dat op grond van artikel 358 lid 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering hoger beroep van tussenbeschikkingen slechts tegelijk met dat van de eindbeschikking kan worden ingesteld, tenzij de rechter anders heeft bepaald. In dit geval heeft de rechtbank een beslissing gegeven over het DNA-onderzoek, waardoor het hof de moeder ontvankelijk acht in haar hoger beroep.

Het hof concludeert dat de rechtbank op goede gronden heeft besloten tot het DNA-onderzoek. Het belang van de minderjarige om uitsluitsel te krijgen over haar afstamming weegt zwaarder dan de bezwaren van de moeder. Het hof bekrachtigt daarom de bestreden beschikking en wijst het verzoek van de man om proceskostenveroordeling af, waarbij de kosten in hoger beroep worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 12 oktober 2011
Zaaknummer : 200.083.851/01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 10-4118
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. C.R.D. Kommer te ’s-Gravenhage,
tegen
mr. H.H. Keereweer,
in zijn hoedanigheid van bijzondere curator over de minderjarige:
[naam], geboren op [geboortedatum in] 2009 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: de minderjarige),
kantoorhoudende te Zoetermeer,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de bijzondere curator.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[de man],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. R.M. Bissumbhar te Krimpen aan den IJssel.
Als belanghebbende is aangemerkt:
de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te Diemen,
kantoorhoudende te Amsterdam,
hierna te noemen: de WSS.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 14 maart 2011 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 20 december 2010 van de rechtbank ’s-Gravenhage.
De bijzondere curator heeft op 17 juni 2011 een verweerschrift ingediend.
De man heeft op 20 juni 2011 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de moeder:
- op 29 maart 2011 een faxbericht van diezelfde datum met bijlage.
Van de zijde van de raad is bij het hof op 6 juni 2011 een brief van 1 juni 2011 ingekomen, waarbij is medegedeeld dat de raad niet ter terechtzitting zal verschijnen.
De zaak is op 7 september 2011 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat en vergezeld van mevrouw [naam], senior begeleidster bij Stichting Ipse de Bruggen;
- de bijzondere curator namens de minderjarige;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
De WSS is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, een onderzoek door een deskundige van het DNA van de man en de minderjarige voornoemd bevolen en is aan deze deskundige de vraag voorgelegd welke conclusie er aan de hand van zijn bevindingen moet worden getrokken ten aanzien van het eventuele verwekkerschap van de man. Dhr. dr. [naam], als biochemicus verbonden aan Sanquin diagnostiek, afdeling vaderschapsonderzoek, Plesmanlaan 125, 1066 CX Amsterdam, is tot deskundige benoemd. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht. In hoger beroep is voorts komen vast te staan dat de minderjarige uit huis is geplaatst.
ONTVANKELIJKHEID VAN HET HOGER BEROEP
1. Het hof overweegt als volgt. Op grond van het bepaalde in artikel 358 lid 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan hoger beroep van tussenbeschikkingen slechts tegelijk met dat van de eindbeschikking worden ingesteld, tenzij de rechter anders heeft bepaald. Van een eindbeschikking is sprake indien in het dictum uitdrukkelijk wordt beslist omtrent enig deel van het verzochte.
2. In de onderhavige zaak heeft de rechtbank in het dictum van de bestreden beschikking een beslissing gegeven omtrent enig deel van het door de bijzondere curator verzochte, te weten het bevelen van een DNA-onderzoek. In zoverre is derhalve sprake van een gedeeltelijke eindbeschikking of deelbeschikking, waartegen hoger beroep mogelijk is. Het hof acht de moeder, die haar beroep heeft gericht op het door de rechtbank bevolen DNA-onderzoek, dan ook ontvankelijk in haar hoger beroep.
3. Het hof passeert de stelling van de bijzondere curator, inhoudende dat de moeder niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep aangezien haar bezwaren zich niet zo zeer richten tegen het bevelen van het DNA-onderzoek als zodanig, maar meer tegen het mogelijkerwijs in een vervolgstadium honoreren van het verzoek van de bijzondere curator tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Weliswaar blijkt uit het beroepschrift en het verhandelde ter terechtzitting dat de moeder bezwaren heeft tegen de (eventuele) vaststelling van het gerechtelijk vaderschap van de man over de minderjarige, maar daarnaast komt naar het oordeel van het hof genoegzaam naar voren dat zij ook bezwaren heeft tegen het bevelen van het DNA-onderzoek op zich. De moeder is derhalve ontvankelijk in haar beroep.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
4. In geschil is het door de rechtbank bevolen DNA-onderzoek in het kader van de vaststelling van het gerechtelijk vaderschap van de man over de minderjarige.
5. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, (het hof begrijpt:) opnieuw beschikkende, het verzoek tot een onderzoek door een deskundige van het DNA van de man en de minderjarige ter vaststelling van gerechtelijk vaderschap af te wijzen.
6. De bijzondere curator en de man bestrijden het beroep.
7. De moeder kan zich niet verenigen met het door de rechtbank bevolen DNA-onderzoek. Zij stelt dat de minderjarige niet gebaat zal zijn bij een dergelijk onderzoek en uiteindelijk bij vaststelling van het vaderschap van de man over de minderjarige. Volgens de moeder dient het belang van de minderjarige te prevaleren boven het belang van de man. Daarnaast moet zowel de privacy van de moeder als die van de minderjarige worden gewaarborgd, aldus de moeder. Volgens haar is het de man er enkel om te doen om op termijn er voor te zorgen dat hij vervangende toestemming tot erkenning krijgt (en uiteindelijk ook het ouderlijk gezag over de minderjarige) alsmede dat er een uitgebreide omgangsregeling wordt vastgesteld.
8. De bijzondere curator stelt zich op het standpunt dat de rechtbank op juiste gronden heeft beslist zoals gedaan. Volgens de bijzondere curator dient het recht van de minderjarige om te weten van wie zij afstamt voor te gaan op het recht op eerbiediging van de privacy van de moeder. Daarbij komt dat de thuissituatie van de moeder wellicht niet dusdanig is dat zij voor een stabiele en langdurige opvoedingssituatie voor de minderjarige kan zorgen en mede gelet daarop gerechtelijke vaststelling van het vaderschap (gelet op de juridische mogelijkheden die dat vervolgens voor de man opent), mogelijk juist in het belang van de minderjarige is. Hij wijst in dat kader op de uithuisplaatsing. De bijzondere curator ziet niet de belangen waarin de minderjarige eventueel zou kunnen worden geschaad indien (uiteindelijk) het verzoek tot vaststelling van het vaderschap zou worden gehonoreerd. Als laatste merkt de bijzondere curator op dat de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap niet direct leidt tot wijziging in het ouderlijk gezag en wijziging hoofdverblijfplaats van de minderjarige. Immers, bij die beslissingen dienen de belangen van de minderjarige ook in ogenschouw te worden genomen.
9. De man is eveneens van mening dat de rechtbank op juiste gronden heeft beslist zoals zij heeft gedaan. Hij stelt dat, gelet op de door hem overgelegde en door de moeder niet betwiste producties, aannemelijk is geworden dat hij mogelijkerwijs de verwekker van de minderjarige is. Voor een belangenafweging is volgens de man, gelet op artikel 1:207 van het Burgerlijk Wetboek, geen plaats. De man stelt voorts, anders dan de moeder, dat de minderjarige juist gebaat is bij het laten uitvoeren van een DNA-onderzoek en uiteindelijk bij vaststelling van het vaderschap van de man over de minderjarige. Immers, het is in het belang van de minderjarige dat zij weet van wie zij afstamt. Daarnaast bestaat er ook een financieel belang, te weten dat de man straks kinderalimentatie moet gaan betalen. Voorts kan de man een rol spelen in het kader van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de minderjarige. Tot op heden krijgt hij van de gezinsvoogd van de WSS geen vertrouwelijke informatie, aangezien hij niet de juridische vader van de minderjarige is. Overigens, zo stelt de man, leidt het gerechtelijk vaststellen van het vaderschap niet direct tot een omgangsregeling, dan wel het gezamenlijk gezag of wijziging van het hoofdverblijf van de minderjarige. Als laatste stelt de man dat een proceskostenveroordeling in dezen op zijn plaats is, aangezien de moeder onvolledige en onjuiste informatie verstrekt en daarnaast de onderhavige procedure onnodig vertraagt.
10. Het hof is van oordeel dat de rechtbank, gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting, op goede gronden heeft besloten om een DNA-onderzoek te gelasten. Het hof neemt deze gronden over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep is niet gebleken van feiten en/of omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Het hof benadrukt dat het in het belang van de minderjarige is dat zij uitsluitsel krijgt over haar afstamming.
11. Ter zake van de stelling van de man dat de moeder dient te worden veroordeeld in de proceskosten overweegt het hof als volgt. Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu het hof geen aanleiding ziet om af te wijken van de gebruikelijke kostencompensatie in familiezaken. Derhalve wordt het verzoek van de man afgewezen.
12. Mitsdien wordt als volgt beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor wat betreft het door de rechtbank bevolen DNA-onderzoek in het kader van de vaststelling van het gerechtelijk vaderschap van de man over de minderjarige;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van den Wildenberg, Kamminga en Van der Kuijl, bijgestaan door mr. Dooting als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 oktober 2011.