ECLI:NL:GHSGR:2011:BT8810

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
6 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.087.484-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • M. Mos-Verstraten
  • A. Kamminga
  • L. Linsen-Penning de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van het indicatiebesluit voor uithuisplaatsing in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 6 juli 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van een minderjarige. De vader, verzoeker in hoger beroep, heeft op 18 mei 2011 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Dordrecht, die op 23 februari 2011 een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige had verleend. De moeder, als belanghebbende, heeft op 14 juni 2011 een verweerschrift ingediend, terwijl Jeugdzorg op 16 juni 2011 eveneens een verweerschrift heeft ingediend. De raad voor de kinderbescherming heeft laten weten niet ter zitting te verschijnen.

De mondelinge behandeling vond plaats op 22 juni 2011, waarbij de vader werd bijgestaan door zijn advocaat en een kantoorgenoot. Jeugdzorg was vertegenwoordigd door de gezinsvoogd en de teammanager, terwijl de moeder ook door haar advocaat aanwezig was. De minderjarige is niet verschenen om te worden gehoord.

Het hof heeft vastgesteld dat de vader bezwaar maakt tegen de plaats waar de machtiging tot uithuisplaatsing wordt uitgevoerd, en dat dit bezwaar niet aan het hof, maar aan Jeugdzorg is voorbehouden. Het hof heeft geoordeeld dat het indicatiebesluit van Jeugdzorg, dat de uithuisplaatsing regelt, niet in hoger beroep kan worden aangevochten, omdat de vader in eerste aanleg geen bezwaar heeft gemaakt tegen de rechtmatigheid van dit besluit. Hierdoor kon het hof het hoger beroep van de vader niet inwilligen en werd het beroep verworpen.

De beslissing van het hof bevestigt dat de kinderrechter ook in civielrechtelijke procedures de rechtmatigheid van het indicatiebesluit moet toetsen, maar dat dit bezwaar niet voor het eerst in hoger beroep kan worden ingediend. De beschikking van de kinderrechter blijft derhalve in stand.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel Recht
Uitspraak : 6 juli 2011
Zaaknummer : 200.087.484.01
Rekestnr. rechtbank : JE RK 11-33
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. N.P.C.C. Langenberg te Breda,
tegen
de Stichting Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland Zuid,
gevestigd te ’s-Gravenhage,
kantoorhoudende te Dordrecht
hierna te noemen: Jeugdzorg.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. M.M.E. Rietjens te Amsterdam.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
regio Zuid-Holland Zuid en Zeeland,
locatie Dordrecht,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vader is op 18 mei 2011 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 23 februari 2011 van de kinderrechter in de rechtbank Dordrecht.
De moeder heeft op 14 juni 2011 een verweerschrift ingediend.
Jeugdzorg heeft op 16 juni 2011 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vader:
- op 30 mei 2011 een brief van dezelfde datum met bijlagen;
- op 17 juni 2011 een brief van dezelfde datum met bijlage;
- op 21 juni 2011 een brief van dezelfde datum met bijlagen.
Van de zijde van de raad is bij het hof op 3 juni 2011 een brief van 1 juni 2011 ingekomen, waarbij is medegedeeld dat de raad niet ter terechtzitting zal verschijnen.
De zaak is op 22 juni 2011 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de vader, bijgestaan door mr. F.J. Koningsveld, kantoorgenoot van zijn advocaat;
- namens Jeugdzorg: mevrouw M.J.H. Knops (gezinsvoogd) en de heer W.E.D. van der Linden (teammanager);
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat.
Zowel namens Jeugdzorg als namens de moeder is ter zitting een pleitnotitie overgelegd.
De hierna te noemen minderjarige is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen om te worden gehoord in raadkamer.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is – uitvoerbaar bij voorraad – voor zover in hoger beroep van belang, de machtiging tot uithuisplaatsing van de na te noemen minderjarige in een AWBZ-voorziening verlengd tot 1 maart 2012.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 1998 te [geboorteplaats], hierna ook: de minderjarige, in een AWBZ-voorziening tot 1 maart 2012.
2. De vader verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige niet in een AWBZ-voorziening, maar bij de vader te verlengen. Ter zitting heeft de vader zijn beroep aangevuld, in die zin dat hij subsidiair verzoekt de zaak aan te houden en een proefplaatsing van de minderjarige bij de vader te gelasten.
3. De moeder verzoekt het hoger beroep van de vader ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. Jeugdzorg verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en mitsdien het verzoek in hoger beroep, strekkende tot vernietiging van de bestreden beschikking, af te wijzen.
5. Het hof overweegt als volgt. De advocaat van de vader heeft ter zitting toegelicht dat het in het beroepschrift onder 6 aangevoerde slechts geldt als toelichting op hetgeen door de vader in het petitum is verzocht en niet als afzonderlijk verzoek. Gelet hierop stelt het hof vast dat de vader uitsluitend bezwaar maakt tegen de plaats waar de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige feitelijk ten uitvoer wordt gelegd. Anders dan de vader meent is die beslissing echter niet aan het hof, maar aan Jeugdzorg voorbehouden. Jeugdzorg legt de (beoogde) verblijfplaats vast in het aan het verzoek tot uithuisplaatsing ten grondslag liggende indicatiebesluit. Het hof merkt dit bezwaar van de vader dan ook aan als een bezwaar tegen het indicatiebesluit van Jeugdzorg.
6. Een indicatiebesluit dat strekt tot uithuisplaatsing is een besluit in de zin van artikel 3 lid 4 van de Wet op de Jeugdzorg (hierna Wjz). Tegen zulk een indicatiebesluit dat strekt tot uithuisplaatsing staat geen bestuursrechtelijke rechtsbescherming open, zo blijkt uit artikel 8:5, eerste lid, en onderdeel H, onder 3 van de bijlage van de Algemene Wet Bestuursrecht. Blijkens de Memorie van Toelichting bij genoemd artikel 3, vierde lid, is een indicatiebesluit inzake een ondertoezicht gestelde minderjarige, inhoudende een uithuisplaatsing, van beroep bij de bestuursrechter uitgezonderd, teneinde een dubbele rechtsgang te voorkomen. Een indicatiebesluit treedt eerst in werking nadat de machtiging van de kinderrechter, bedoeld in artikel 1:261 BW is verkregen. De kinderrechter oordeelt in de gevallen dat - voor zover thans van belang de jeugdige dan wel zijn ouders (artikel 1, aanhef en onder 2 Wjz) zich niet met het indicatiebesluit kunnen verenigen eveneens over de bezwaren tegen het indicatiebesluit. Hieruit volgt dat de kinderrechter in het kader van deze civielrechtelijke procedure tevens als voorvraag desgevraagd de rechtmatigheid van het indicatiebesluit dient te toetsen.
7. Nu door de vader in eerste aanleg geen bezwaar is gemaakt tegen de rechtmatigheid van het indicatiebesluit, kan dit op grond van het bepaalde in artikel 362 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet voor het eerst in hoger beroep worden gedaan. Het hoger beroep van de vader wordt mitsdien verworpen.
8. Mitsdien wordt als volgt beslist
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Mos-Verstraten, Kamminga en Linsen-Penning de Vries, bijgestaan door mr. Veldmans als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 juli 2011.