ECLI:NL:GHSGR:2011:BT8520

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
21 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.083.778/01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Kamminga
  • A. Mink
  • P. Pijls-olde Scheper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling alimentatie en echtelijke woning na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 21 september 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van alimentatie en de verdeling van de echtelijke woning na een echtscheiding. De man, verzoeker en incidenteel verweerder, heeft in hoger beroep de vernietiging van de beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage van 13 december 2010 verzocht, waarin de alimentatieverplichting was vastgesteld. De vrouw, verweerster en incidenteel verzoekster, heeft in incidenteel appel verzocht om een verhoging van de alimentatie. De partijen zijn in 1989 gehuwd en hebben op 29 maart 2011 de echtscheiding ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

Het hof heeft vastgesteld dat de man aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud moet betalen, die in twee periodes is verdeeld: voor en na de overdracht van de echtelijke woning. Voor de periode vóór de overdracht is de alimentatie vastgesteld op € 974,- per maand, en na de overdracht op € 1.768,- per maand. Het hof heeft de draagkracht van beide partijen beoordeeld, waarbij rekening is gehouden met hun inkomens en uitgaven. De man heeft een bruto jaarinkomen van € 77.235,-, terwijl de vrouw een bruto maandinkomen van € 2.303,- heeft.

De vrouw heeft gesteld dat zij niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien, ondanks haar pogingen om haar werkuren uit te breiden. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw, ondanks haar huidige werkuren, behoefte heeft aan een aanvullende uitkering van de man. De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de bestreden beschikking is vernietigd voor zover het de alimentatie betreft. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van beide partijen na de echtscheiding en de noodzaak om de alimentatie aan te passen aan de veranderende omstandigheden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 21 september 2011
Zaaknummer : 200.083.778/01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 10-2364
[De man],
wonende te [woonplaats],
verzoeker, tevens incidenteel verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. S.W. Hu te ’s-Gravenhage,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verweerster, tevens incidenteel verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. P.J. Montanus te ‘s-Gravenhage.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 11 maart 2011 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 13 december 2010 van de rechtbank ’s-Gravenhage.
De vrouw heeft op 6 mei 2011 een verweerschrift, tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De man heeft op 20 juni 2011 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 28 maart 2011 een brief van 25 maart 2011 met bijlagen;
- op 8 augustus 2011 een brief van 5 augustus 2011 met bijlagen;
van de zijde van de vrouw:
- op 8 augustus 2011 een brief van dezelfde datum met bijlagen.
De zaak is op 18 augustus 2011 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
De advocaten van partijen hebben ter zitting een pleitnota overgelegd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is tussen partijen, met elkaar gehuwd [in] 1989, de echtscheiding uitgesproken. Voorts is, voor zover in hoger beroep van belang, de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud:
- met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand bepaald op € 931,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- na de datum waarop de echtelijke woning zal zijn overgedragen, doch niet eerder dan met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand bepaald op € 1.500,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht. In hoger beroep is komen vast te staan dat de echtscheidingsbeschikking op 29 maart 2011 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil is de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw, hierna ook: partneralimentatie of alimentatie.
2. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Primair:
voor recht te verklaren dat hij geen onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw verschuldigd is;
voor recht te verklaren dat de reeds door hem betaalde onderhoudsbijdragen aan de vrouw onverschuldigd zijn betaald;
voor recht te verklaren dat hij vanaf 7 mei 2010 het aandeel van de vrouw in de hypotheeklasten van de echtelijke woning onverschuldigd heeft betaald,
en de vrouw te veroordelen tot betaling aan casu quo verrekening met de man ter zake de onverschuldigde betalingen.
Subsidiair verzoekt de man de onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, dan wel met ingang van een door het hof te bepalen datum, vast te stellen op nihil, dan wel vast te stellen op een door het hof te bepalen lager bedrag, met bepaling van een termijn waartegen de alimentatie op nihil zal worden vastgesteld en met – zo nodig – bepaling van een afbouwende schaal naar nul.
3. De vrouw bestrijdt het beroep van de man en verzoekt in incidenteel appel de bestreden beschikking voor wat betreft de vastgestelde partneralimentatie te vernietigen en in zoverre opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- de door de man aan haar te betalen alimentatie, met ingang van de datum van echtscheiding (het hof leest: de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand), zijnde 29 maart 2011, althans met ingang van de datum van de door het hof te geven beschikking, te bepalen op € 1.260,- per maand, althans te bepalen op een bedrag als het hof vermeent te behoren, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, en
- de door de man aan haar te betalen alimentatie, na de datum waarop de echtelijke woning zal zijn overgedragen, met ingang van de datum van echtscheiding (het hof leest: de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand), zijnde 29 maart 2011, althans met ingang van de datum van de door het hof te geven beschikking, te bepalen op € 2.125,- per maand, althans te bepalen op een bedrag als het hof vermeent te behoren, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
4. De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in incidenteel appel, althans de vrouw het verzochte in incidenteel appel te ontzeggen.
Primaire verzoeken man
5. Voor zover het primaire verzoek van de man ziet op het door hem betaalde aandeel van de vrouw in de hypothecaire lasten van de echtelijke woning en de verrekening daarvan betreft dit een zelfstandig verzoek dat de man niet voor het eerst in hoger beroep kan doen. Dit verzoek zal dan ook worden afgewezen. Voor het overige heeft zijn primaire verzoek betrekking op de alimentatieverplichting en op de vraag of hij onverschuldigd zou hebben betaald. In zoverre is het primaire verzoek van de man op te vatten als een vermeerdering van (de gronden van) zijn verweer in eerste aanleg.
Behoefte
6. De behoefte van de vrouw aan een bijdrage in haar levensonderhoud van € 3.710,- bruto per maand staat als niet bestreden vast.
Behoeftigheid
7. De man stelt dat de vrouw niet behoeftig is, aangezien zij volgens hem in staat moet worden geacht geheel in eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. De vrouw heeft tijdens het huwelijk als mondhygiëniste gewerkt en de man stelt dat zij zich in haar werk meer heeft toegelegd, althans heeft gespecialiseerd op het gebied van orthodontie. Gelet op de branche waarin de vrouw werkt, het feit dat partijen reeds twee jaren uit elkaar zijn en het feit dat de vrouw geen medische beperkingen heeft moet het mogelijk zijn haar uren bij haar huidige werkgever uit te breiden dan wel naast haar huidige werkkring een andere werkkring zien te vinden. De man heeft berekend dat het bruto inkomen van de vrouw bij een uitbreiding naar een 40-urige werkweek bij haar huidige (of een andere) werkgever € 3.290,42 bedraagt.
8. De vrouw stelt dat zij ten tijde van het huwelijk 22 uur per week betaalde arbeid heeft verricht en dat zij na lang aandringen bij haar werkgever met ingang van 1 mei 2011 haar uren heeft kunnen uitbreiden van 22 uur per week naar 28 uur per week. Volgens de vrouw zijn daarmee op dit moment de grenzen van haar verdiensten en haar verdiencapaciteit bereikt, mede gezien de verklaring van haar werkgever van 11 april 2011, waaruit blijkt dat een verdere uitbreiding van het aantal uren niet tot de mogelijkheden behoort. Zelfs indien de vrouw haar huidige salaris om zou rekenen naar een salaris op basis van een voltijds dienstverband zou dat niet toereikend zijn om geheel in eigen levensonderhoud te voorzien, aldus tot slot de vrouw.
9. Gezien de behoefte van de vrouw en de stelling van de man dat de vrouw bij een voltijds dienstverband een inkomen kan verwerven van € 3.290,42 bruto per maand, deelt het hof de stelling van de vrouw dat zij, ook in het geval van een voltijds dienstverband, behoefte blijft behouden aan een aanvullende uitkering van de man. Vaststaat dat de vrouw het aantal arbeidsuren bij haar huidige werkgever met ingang van 1 mei 2011 heeft kunnen uitbreiden van 22 uur per week naar 28 uur per week, met als gevolg dat haar behoefte aan alimentatie met ingang van die datum is afgenomen. Gezien de verklaring van de werkgever van de vrouw, staat vast dat er thans geen ruimte is om haar werkzaamheden verder uit te breiden. Het hof passeert de stelling van de man dat de verklaring van de werkgever van de vrouw ten behoeve van deze procedure is opgesteld, aangezien de man die stelling niet aannemelijk heeft gemaakt. Dat de vrouw haar huidige werkgever uit haar studietijd kent doet daar niet aan af. Het vorenstaande neemt echter niet weg dat het hof van oordeel is dat van de vrouw mag worden verwacht dat zij zich alle mogelijke inspanningen zal getroosten om haar uren bij haar huidige (of andere) werkgever in de toekomst verder uit te breiden teneinde zoveel mogelijk in eigen levensonderhoud te voorzien en zo haar aanvullende behoefte verder te beperken.
Perioden
10. Het hof zal, evenals de rechtbank, bij het berekenen van de draagkracht van partijen twee perioden onderscheiden, te weten de periode voor de overdracht van de echtelijke woning en de periode na de overdracht van de echtelijke woning. Gezien de zeer korte periode van 29 maart 2011 tot 1 mei 2011 zal het hof uit praktische overwegingen reeds met ingang van 29 maart 2011 het hogere inkomen van de vrouw in aanmerking nemen.
Het hof rondt af op hele bedragen.
Draagkracht van de man voor de overdracht van de echtelijke woning
11. Bij het vaststellen van de draagkracht van de man neemt het hof een inkomen van € 77.235,- bruto per jaar in aanmerking overeenkomstig de bij brief van 5 augustus 2011 overgelegde jaaropgave 2010. Aangezien de man blijkens overgelegde salarisspecificaties deelneemt aan een spaarloonregeling, dient het jaarinkomen te worden vermeerderd met een bedrag van € 613,- per jaar. Het hof houdt voorts rekening met de door de werkgever ingehouden bijdrage Zorgverzekeringswet, hierna: ZVW van € 2.340,- per jaar. Naast de norm voor een alleenstaande en een draagkrachtpercentage van 60 houdt het hof tevens rekening met de voor de man geldende heffingskortingen en de fiscale voordelen die hij voor de inkomstenbelasting geniet. Het hof passeert de stelling van de man dat de lasten van de echtelijke woning vanaf augustus 2010 niet langer fiscaal aftrekbaar zijn, aangezien hij pas in januari 2011 zijn GBA-inschrijving heeft gewijzigd en ook overigens zijn stelling niet met enig bewijs (in het bijzonder van de zijde van de fiscus) heeft gestaafd. Mocht dit uiteindelijk anders blijken te zijn, dan kunnen partijen in overleg treden in hoeverre dit, met inachtneming van het overig overwogene, tot aanpassing van de uitkering tot levensonderhoud zou moeten leiden.
12. De rechtbank heeft de volgende maandlasten van de man in aanmerking genomen: € 480,- kale huur, € 1.053,- rente op een hypothecaire geldlening, € 95,- forfait overige eigenaarslasten, € 117,- premie ZVW, € 195,- inkomensafhankelijke bijdrage ZVW, € 160,- rente en aflossing schulden en een bijdrage van in totaal € 500,- ten behoeve van de kinderen van partijen. Het hof ziet geen reden om van voormelde lasten af te wijken en neemt die derhalve in aanmerking. Het hof merkt met betrekking tot de premie ZVW op dat de man weliswaar onweersproken heeft gesteld dat hij ook de premie ten behoeve van zijn oudste dochter voldoet, maar aangezien zij inmiddels 21 jaar oud is, zelf werkt en gebleken is dat beide partijen een deel van de kosten van die dochter voor hun rekening nemen, laat het hof die premie buiten beschouwing. Hoewel de vrouw de rente en aflossing schulden van de man heeft betwist houdt het hof in redelijkheid toch rekening met een bedrag van € 125,- aangezien de man ter terechtzitting heeft gesteld dat het bedrag aan rente en aflossing ziet op herinrichtingskosten. Het hof acht die stelling, daar de man een andere woning is gaan bewonen en daar extra kosten mee gemoeid zijn, aannemelijk. Op de woonlasten brengt het hof de “gemiddelde basishuur” in mindering en op de premie ZVW het in de bijstandsnorm begrepen nominaal deel premie ZVW. Ter terechtzitting van het hof heeft de man een deel van zijn derde grief, te weten dat bij zijn draagkracht rekening dient te worden gehouden met de opleidingskosten die door hem ten behoeve van de kinderen worden vergoed, ingetrokken.
Draagkracht van de man na de overdracht van de echtelijke woning
13. Vanaf de overdracht van de echtelijke woning betrekt het hof niet langer de daaraan verbonden maandlasten in de draagkrachtberekening van de man. Aangezien de man heeft gesteld dat hij voornemens is om na verkoop van de echtelijke woning een andere woning te kopen acht het hof het redelijk om na de overdracht van de echtelijke woning aan de zijde van beide partijen een netto woonlast van € 700,- per maand in aanmerking te nemen. Weliswaar stelt de man dat de door de vrouw opgevoerde huur van € 700,- onredelijk hoog is maar aangezien voorzienbaar is dat de vrouw, zoals door haar gesteld, een huis in de vrije sector zal moeten huren, komt het hof een dergelijke huur gangbaar en derhalve redelijk voor. De overige financiële gegevens van de man blijven in deze periode verder hetzelfde.
Draagkracht van de vrouw voor de overdracht van de echtelijke woning
14. Bij het vaststellen van de draagkracht van de vrouw gaat het hof uit van een inkomen van € 2.303,- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag, zoals vermeld in de aanvullende arbeidsovereenkomst van april 2011 (bijlage 2 bij het verweerschrift, tevens incidenteel appel).
Gelet op de draagkrachtberekening die de vrouw als bijlage 17 in het geding heeft gebracht en bij gebrek aan een salarisstrook van na 1 mei 2011, houdt het hof voorts rekening met een eindejaarsuitkering van € 200,- per jaar en met een inkomensafhankelijke bijdrage ZVW van € 2.327,- per jaar. Aangezien niet is betwist dat de vrouw bij haar huidige werkgever geen pensioen opbouwt en voorts dat voorzienbaar is dat het te verevenen pensioen van de man niet toereikend is en de man nog immer pensioen opbouwt, acht het hof het redelijk dat de vrouw eveneens een pensioenvoorziening kan treffen. Het hof neemt in redelijkheid eenzelfde pensioenpremie als die van de man in aanmerking. Naast de norm voor een alleenstaande en een draagkrachtpercentage van 60 houdt het hof tevens rekening met de voor de vrouw geldende heffingskortingen.
15. Het hof neemt de volgende maandlasten van de vrouw in aanmerking: € 288,- gebruiksvergoeding echtelijke woning, € 131,- premie ZVW, inclusief aanvullende premies, € 14,- eigen risico ZVW en € 193,- inkomensafhankelijke bijdrage ZVW. Op de woonlasten brengt het hof de “gemiddelde basishuur” in mindering en op de premie ZVW het in de bijstandsnorm begrepen nominaal deel premie ZVW. Met de door de vrouw opgevoerde aflossing van € 250,- per maand op een lening bij haar moeder houdt het hof geen rekening, aangezien de noodzaak tot het aangaan van die lening niet is komen vast te staan.
Draagkracht van de vrouw na de overdracht van de echtelijke woning
16. Gelet op hetgeen onder 13. is overwogen neemt het hof in deze periode een huur van de vrouw van € 700,- per maand in aanmerking en de overige financiële gegevens van de vrouw blijven in deze periode gehandhaafd.
Conclusie
17. Gelet op de draagkrachtvergelijkingen die het hof op basis van het vorenstaande heeft verricht zal het hof de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie voor de overdracht van de echtelijke woning bepalen op € 974,- per maand en na de overdracht van de echtelijke woning op € 1.768,- per maand. Met die alimentatie is sprake van een gelijke ‘jus’ en de man heeft voldoende draagkracht om voormelde bedragen te voldoen.
18. Het vorenstaande brengt met zich dat het hof de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, zal vernietigen.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
wijst af de primaire verzoeken van de man voor zover deze betrekking hebben op het door de man betaalde aandeel van de vrouw in de hypothecaire lasten van de echtelijke woning en de verrekening daarvan;
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het de uitkering tot levensonderhoud ten behoeve van de vrouw betreft en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de alimentatie voor de vrouw ten laste van de man, met ingang van de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, te weten met ingang van 29 maart 2011, tot de datum van overdracht van de echtelijke woning op € 974,- per maand en vanaf de datum van overdracht van de echtelijke woning op € 1.768,- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Kamminga, Mink en Pijls-olde Scheper, bijgestaan door Suderée als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 september 2011.