Rolnummer: 22-006552-07
Parketnummer: 09-754143-06
Datum uitspraak: 17 oktober 2011
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
Meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 29 november 2007 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
adres: [adres],
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Zuid West - De Dordtse Poorten te Dordrecht.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 9 mei 2011 en 3 oktober 2011.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 2 primair en subsidiair ten laste gelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1 primair ten laste gelegde (moord), veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren, met aftrek van voorarrest.
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Aan de verdachte is - na aanpassing van de omschrijving van de tenlastelegging op de voet van artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering (verder: Sv) ter terechtzitting in eerste aanleg - ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 29 en/of 30 september 2006 te 's-Gravenhage, althans in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, een of meerdere schoten op het hoofd, althans het lichaam van voornoemde [slachtoffer] afgevuurd, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
Subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 29 en/of 30 september 2006 te 's-Gravenhage, althans in Nederland tezamen en in
vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) met dat opzet een of meerdere schoten op het hoofd, althans het lichaam van voornoemde [slachtoffer] afgevuurd, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
hij in of omstreeks de periode van 27 september 2006 tot en met 30 september 2006 te 's-Gravenhage en/of Amsterdam en/of elders in Nederland en/of Antwerpen en/of elders in België, tezamen en in vereniging met een ander of
anderen, althans alleen, opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, althans opzettelijk aanwezig heeft gehad 500 gram cocaïne, althans een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
Subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij in of omstreeks de periode van 27 september 2006 tot en met 30 september 2006 te 's-Gravenhage en/of Amsterdam en/of elders in Nederland en/of Antwerpen en/of elders in België, tezamen en in vereniging met een ander of
anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van 500 gram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen, een of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen, hebbende verdachte en/of (een of meer van) verdachtes mededader(s):
-een of meer afspra(a)k(en) gemaakt met een persoon genaamd Alex/Alec en/of een onbekend persoon en/of
-een (proef)monster, althans een kleine hoeveelheid cocaïne van die Alex/Alec en/of die onbekend gebleven persoon ontvangen en/of op kwaliteit getest en/of
-die Alex/Alec en/of die onbekend gebleven persoon opgehaald bij de Mac Donald en/of
-met die Alex/Alec en/of die onbekend gebleven persoon naar een afgelegen plek gereden (teneinde aldaar de overdracht van die cocaïne te laten plaatsvinden).
Beslissingen op getuigenverzoeken
De ter terechtzitting in hoger beroep van 3 oktober 2011 door de raadsvrouw gedane verzoeken tot de hernieuwde oproeping van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2], alsmede de verzoeken tot het horen van de getuigen [getuige 3] (alias "Miss Nuts") en [getuige 4] (alias "Mr. Sim"), worden afgewezen. Het hof overweegt daartoe het volgende.
[getuige 1] en [getuige 2]
Het hof constateert dat alle door het openbaar ministerie verrichte pogingen om deze, in het buitenland verblijvende, getuigen ter terechtzitting te laten verschijnen, vruchteloos zijn gebleven. Zij zijn, na toewijzing van de verzoeken ter zitting in hoger beroep van 6 december 2010, opgeroepen voor de zittingen van 9 mei 2011 en 3 oktober 2011 en beide keren niet verschenen. Ook de poging van de raadsvrouw om [getuige 1], van wie geen enkel feitelijk adres bekend is, per e-mail te bewegen contact op te nemen en naar de zitting te komen, heeft geen enkele reactie opgeleverd. Uit het proces-verbaal van bevindingen d.d. 31 augustus 2010 (met nr. PL1509/2006/3526) maakt het hof bovendien op dat beide getuigen niet bereid zijn een verklaring af te leggen.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat het onaannemelijk is dat de getuigen binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zullen verschijnen.
Het hof heeft bij zijn afweging de periode betrokken waarbinnen de getuigen eventueel ter terechtzitting zullen kunnen verschijnen, in verhouding tot de - ook volgens de raadsvrouw - reeds lange duur van de behandeling in hoger beroep en het belang van een zo spoedig mogelijke afdoening, de (ernstige) aard van de zaak en het belang van de getuigenverklaringen voor de door het hof te nemen beslissing.
[getuige 4]
Ter terechtzitting in hoger beroep van 10 september 2008 is het verzoek van de raadsvrouw toegewezen om [getuige 4] als getuige te horen. De zaak is daartoe verwezen naar de rechter-commissaris in de rechtbank
's-Gravenhage. Er is een rechtshulpverzoek uitgegaan aan de Thaise autoriteiten. De rechter-commissaris heeft op 26 januari 2010 laten weten dat de getuige niet gehoord is kunnen worden. Er is een aantal pogingen gedaan om de getuige in Thailand op te sporen en een aantal malen is getracht een oproep te overhandigen op de bij de Thaise autoriteiten bekende adressen van de getuige. Dit is niet gelukt. Er waren geen aanwijzingen dat de getuige op één van deze adressen daadwerkelijk verbleef. Voorts heeft de familie van de getuige aangegeven niet te weten waar de getuige verblijft. Nadere informatie over de verblijf-plaats van de getuige is niet bekend geworden.
Op 9 mei 2011 is het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep opnieuw aangevangen. Redelijke wetstoepassing brengt mee dat artikel 322 lid 4 Sv ook de uit hoofde van artikel 316 Sv gegeven beslissingen tot het doen horen van getuigen omvat. Nu geen afstand is gedaan van de getuige, is de toewijzende beslissing van het hof d.d. 10 september 2008 na het opnieuw aanvangen van het onderzoek dus in stand gebleven.
Het hof is gelet op de genoemde mededeling van de rechter-commissaris echter van oordeel dat het onaannemelijk is dat de getuige, die mogelijk ergens in Thailand verblijft, maar van wie op 26 januari 2010 geen enkel adres bekend was, binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen.
Het hof heeft bij zijn afweging de periode betrokken waarbinnen de getuige eventueel ter terechtzitting zal kunnen verschijnen in verhouding tot de - ook volgens de raadsvrouw - reeds lange duur van de behandeling in hoger beroep en het belang van een zo spoedig mogelijke afdoening, de (ernstige) aard van de zaak en het belang van de getuigenverklaring voor de door het hof te nemen beslissing.
[getuige 3]
Het door de raadsvrouw gedane verzoek om [getuige 3] als getuige te horen, wordt afgewezen, omdat het hof het horen van deze getuige redelijkerwijs niet noodzakelijk acht. De raadsvrouw heeft dit verzoek onvoldoende onderbouwd.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof komt tot een andere strafoplegging dan de rechtbank.
Het hof gaat op basis van de wettige bewijsmiddelen uit van de volgende feiten en omstandigheden1 en verbindt daaraan zijn conclusies ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde.
1. Op 30 september 2006 gaat de politie na een melding naar de Madesteinweg te 's-Gravenhage. Een medewerkster van de meldkamer deelt de betreffende verbalisanten mede dat een wandelaar met een hond daar een lichaam in de bosjes heeft gevonden. Omstreeks 8:00 uur spreken de verbalisanten de wandelaar op de Madesteinweg aan en lopen met hem mee het fietspad op dat parallel aan de Monsterseweg loopt. Aan de rechterzijde van het fietspad, komende uit de richting van de Madesteinweg, staat een woning. Na deze woning kom je op een T-kruising. Tussen de woning en de kruising is een breder stuk groen dat begroeid is met hoge brandnetelstruiken. De wandelaar wijst op het stuk groen. De verbalisanten zien een lichaam, vermoedelijk van een man, in de struiken liggen. Hij ligt op zijn buik in de struiken. Vanaf de groenstrook tussen het fietspad en het daarnaast gelegen voetpad naar het lichaam zien zij een vermoedelijk sleepspoor lopen. In de bocht van de groenstrook ligt grind en zand. Daarin zijn twee groeven zichtbaar, die evenwijdig aan elkaar lopen. Waar de groeven zich bevinden, zien de verbalisanten dat er meerdere bandensporen van een motorvoertuig zichtbaar zijn.2
2. Een lijkschouwer stelt op 30 september 2006 rond 17:30 uur vast dat het slachtoffer is overleden.3
3. Op het lichaam van het slachtoffer wordt op 1 oktober 2006 sectie verricht. In het obductieverslag worden samenvattend - zakelijk weergegeven - de volgende resultaten, interpretatie en conclusie verwoord: de grote hersenen toonden diverse niet nader te reconstrueren schotkanalen, grofweg verlopend van linksboven naar rechtsonder. In het gekneusde hersenweefsel werden diverse metaalfragmenten aangetroffen. Er waren in het hoofd-halsgebied zes perforaties, alle met het aspect van schotletsel. Er is sprake van één doorschotverwonding en vier inschoten. Het doorschot verliep door de ruimte achter de mondholte en de mondbodem. Bij de overige schotletsels waren de grote hersenen en de hersenstam geraakt met ernstige hersenschade. Het overlijden is het gevolg geweest van hersenschade en functieverlies. De man is overleden door multiple schotletsels in het hoofdhals gebied.4
4. In een deskundigenrapport van het NFI betreffende schotrestenonderzoek wordt vermeld dat vijf huiddelen (gemerkt A+F, B, C, D en E) die tijdens de sectie waren uitgenomen uit het hoofd en de hals van het slachtoffer, zijn onderzocht. In het weefsel, uitgenomen van onder de huid nabij de inschotverwondingen A en F alsmede de huiddelen, gemerkt B, C en D, zijn sporen aangetroffen die wijzen op schootsafstanden van vrijwel 0 centimeter.5
5. Op 23 oktober 2006 wordt door de politie een Interpolbericht van de Australische autoriteiten in behandeling genomen. Het bericht betreft de vermissing van een man met de Australische nationaliteit, [slachtoffer].6 Drs. E. Ruiter, tandarts en forensisch odontoloog, concludeert dat naar aanleiding van een vergelijking van de gebitsgegevens van de bij het stoffelijk overschot uitgenomen kaken met die van de gebitsgegevens toebehorend aan [slachtoffer], kan worden geconstateerd dat dit alles op grond van de odontologische gegevens met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid (=positive identification) met elkaar overeenkomt.7
6. Uit het bovenstaande blijkt naar 's hofs oordeel dat er meerdere opzetschoten op het hoofd van het slachtoffer [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer]) zijn afgevuurd, ten gevolge waarvan hij is overleden.
B. In beeld komen verdachte en zijn verklaring
7. De verdachte komt in beeld, als in een e-mailbericht van het KLPD met nadere informatie omtrent de vermissing van [slachtoffer] wordt vermeld dat [slachtoffer] en de verdachte op 27 september 2006 naar Amsterdam zijn gereisd, dat de verdachte op 4 oktober 2006 zoals gepland is teruggereisd naar Bangkok, maar dat [slachtoffer] voor deze vlucht niet is komen opdagen en niet is gebleken dat hij zijn boeking had gewijzigd, terwijl evenmin wordt vastgesteld dat hij is teruggekeerd naar zijn familie in Australië.8 Op 27 oktober 2006 neemt [verdachte] telefonisch contact op met het rechercheteam en maakt een afspraak voor het afleggen van een verklaring.9
8. Na aanvankelijk anders te hebben verklaard, heeft [verdachte] vanaf zijn politieverhoor op 30 oktober 2006 erkend dat hij in de nacht van zaterdag 30 september 2006 met [slachtoffer] in de Saab van zijn vader naar de plaats delict in Madestein is gereden. Daar was hij er naar eigen zeggen getuige van dat [slachtoffer] tijdens een drugstransactie door een van de twee leveranciers door het hoofd werd geschoten.10 [verdachte] wordt op 30 oktober 2006 aangehouden op verdenking van de moord dan wel doodslag op [slachtoffer].11
9. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg onder meer het volgende verklaard, zakelijk weergegeven:
Ik noemde het slachtoffer [slachtoffer]. Hij was een soort stapmaatje van mij. Wij gingen naar Nederland, omdat mijn vader ziek was en [slachtoffer] aandrong op betaling van mijn schuld aan hem. [slachtoffer] zou in Nederland geld van mij krijgen. In het vliegtuig op weg naar Nederland begon [slachtoffer] over drugs te praten. Toen wij de eerste avond dat wij in Nederland waren in Thom's Inn zaten, vroeg hij mij te regelen dat hij drugs kon kopen. Ik heb de contacten gelegd met de leveranciers van de drugs. [slachtoffer] zou de drugs die hij wilde kopen, meenemen naar Thailand.
Op donderdag ben ik met [slachtoffer] naar Amsterdam gegaan. We zijn op de Wallen geweest en 's avonds naar discotheek Escape. Wij zijn daar tot ongeveer 4:30 uur gebleven. Wij hebben van diverse personen verdovende middelen gekocht, waaronder een monster van de latere daders. [slachtoffer] heeft in Escape cocaïne gekocht en een afspraak gemaakt met de leveranciers. [slachtoffer] had afgesproken dat wij de leveranciers in de nacht van 29 op 30 september 2006 om 02:00 uur in Den Haag zouden ontmoeten.
[slachtoffer] is in de nacht van 29 op 30 september 2006 met mij meegereden in de zwarte Saab van mijn vader. Wij zijn naar het BP-benzinestation in de Wippolder gereden. Volgens mij onderhield [slachtoffer] telefonisch contact met de leveranciers. De leveranciers zouden rijden in een Opel Astra. Ik ben naar Madestein gereden. De Opel Astra met twee inzittenden reed achter ons aan. Wij zouden op een bepaalde parkeerplaats stoppen, maar toen wij daar langs reden, vond ik het te donker en ben ik doorgereden. Ik ben op een andere plaats gestopt. Daarna zijn de leveranciers achter in de auto gestapt. Zij stapten in aan de linkerachterzijde van de auto. "Alex" is als eerste ingestapt; daarna stapte de "Oostblokker" in. Toen de mannen bij ons in de auto waren gestapt reed ik naar een T-splitsing, waar het lichter was. Voordat ik stopte draaide [slachtoffer] zich om. Ik keek in de spiegel. De man die links achterin zat schoot toen.12
C. Beoordeling aannemelijkheid scenario verdachte
10. Nu de verdachte het hem ten laste gelegde bestrijdt met de genoemde alternatieve lezing van het gebeurde, zal het hof dienen te beoordelen of deze lezing - gelet op het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep - aannemelijk is. Het hof zal daartoe achtereenvolgens het navolgende bespreken:
C.1 De gestelde gang van zaken op de plaats delict;
C.2 De gedragingen en verklaringen van de verdachte na het overlijden van het slachtoffer;
C.3 De gestelde angst voor represailles van de zijde van de drugsleveranciers.
Onder C.4 wordt de conclusie met betrekking tot de aannemelijkheid van het alternatieve scenario vermeld, gevolgd door de eindconclusie (onder D.) ten aanzien van het bewijs van het ten laste gelegde.
C.1 De gestelde gang van zaken op de plaats delict
C.1.1 De plaats van de schutter in de Saab
11. De verdachte heeft tijdens zijn politieverhoor op 30 oktober 2006 ten aanzien van het schieten op het slachtoffer verklaard - samengevat weergegeven -:
De mannen stapten beiden in onze auto. Alex zat achter [slachtoffer] en de onbekende man achter mij. Ik reed verder het pad op langs de hockeyvelden van HDS. Ik heb de auto geparkeerd. Ik deed de motor uit. Direct op dat moment zag ik rechts van mijn hoofd een vuurwapen en ik zag dat dit gericht werd op [slachtoffer] en ik hoorde een luide knal. Ik zag dat de man achter mij het wapen vast had en dus op [slachtoffer] had geschoten.13
12. Het NFI heeft een bloedspoorpatroononderzoek in de Saab uitgevoerd en onder meer het volgende gerapporteerd - zakelijk weergegeven -:
De distributie van de aangetroffen geprojecteerde bloedspatjes is waarschijnlijker wanneer er geen persoon in een 'normale' zitpositie op de linkerachterzitting aanwezig is geweest ten tijde van het ontstaan van de aangetroffen geprojecteerde bloedspatjes.
De bevindingen leveren derhalve meer steun op voor de hypothese waarin wordt gesteld dat op het moment van schieten niemand op de linkerzijde van de achterbank heeft gezeten, dan voor de hypothese waarin wordt gesteld dat er op het moment van schieten een of meerdere personen op de achterbank hebben gezeten.14
13. In hoger beroep is door Independent Forensic Services (hierna: IFS) nader onderzoek gedaan. Het betreft forensisch medisch onderzoek door drs. S.J.M. Eikelenboom-Schieveld (hierna: Schieveld) en bloedspoorpatroononderzoek door ing. R. Eikelenboom. In een briefrapport d.d. 31 maart 2011 hebben zij bovendien beiden nadere vragen van de raadsvrouw beantwoord.
In de rapportage van Schieveld wordt onder meer het volgende geconcludeerd - zakelijk weergegeven -:
Het slachtoffer is overleden aan de schotverwondingen aan de zijkant van het hoofd (A en F). Daarnaast heeft hij een doorschotverwonding in de hals (B). Schot B heeft geen vitale delen geraakt. Als dit schot als eerste is afgevuurd, is de ademhaling doorgegaan. Om het slachtoffer te laten overlijden zijn de schoten A en F noodzakelijk. Ieder van deze schoten heeft binnen korte tijd tot de dood geleid. Het feit dat deze schoten dicht bij elkaar liggen duidt erop, dat zij kort na elkaar zijn afgevuurd en dat het slachtoffer waarschijnlijk niet veel heeft bewogen. Indien deze schoten als eerste waren afgevuurd, was er eigenlijk geen noodzaak meer voor schot B. Een mogelijk scenario is dan ook dat eerst schot B is afgevuurd en daarna A en F. Een ander mogelijk scenario is dat de schoten F, A en B min of meer direct na elkaar op dezelfde hoogte zijn afgevuurd. Bloederig vocht in de luchtpijptakken bij het slachtoffer duidt erop dat er na de eerste schoten nog ademhalingsbewegingen zijn geweest. Er waren echter volgens het sectieverslag geen duidelijke aanwijzingen voor bloed in de longen zelf. Dit betekent dat na de schoten in het hoofd, die het ademhalingscentrum hebben verwoest, de ademhaling tot stilstand is gekomen. Dit geeft meer steun aan de hypothese dat eerst B is afgevuurd en daarna F en A. In de auto en met name op de achterbank zijn door het NFI zeer kleine geprojecteerde bloedspatjes aangetroffen. Dit is waarschijnlijk backspatter, veroorzaakt tijdens het ontstaan van de verwondingen in de hals en aan de zijkant van het hoofd van het slachtoffer. Dit duidt erop dat de schoten in de auto zijn gelost. Wanneer de schoten van de achterbank in de auto waren afgevuurd, had de schutter deze backspatter waarschijnlijk opgevangen met zijn lichaam. Bloedspatten op de achterbank verlenen geen steun aan de hypothese dat de schoten zijn afgevuurd vanuit de positie van de linker- of rechterachterstoel. De bevindingen ondersteunen een scenario waarin de schoten vanaf de bestuurders-plaats zijn afgevuurd.15
In de rapportage van Eikelenboom wordt onder meer het volgende geconcludeerd - zakelijk weergegeven -:
Op de hoofdsteun van de bestuurdersstoel en op de achterbank zijn kleine bloedspatjes aangetroffen, die kunnen zijn veroorzaakt door backspatter. Een deel van de backspatter kan zijn opgevangen door de arm en het lichaam van de schutter. Door het ontbreken van bloedspatten op de bestuurdersstoel neemt de kans toe dat iemand daar heeft gezeten, toen de schoten op de linkerzijde van het hoofd zijn afgevuurd. De bevindingen ondersteunen in aanzienlijke mate een scenario waarbij het slachtoffer zich in de bijrijdersstoel bevond op het moment dat de twee schoten op de linkerzijde van zijn hoofd werden gelost. De locaties van de aangetroffen bloedspatten op de achterbank verkleinen de kans aanzienlijk dat zich een schutter op de achterbank heeft bevonden. Op de zitting achter de bestuurdersstoel zitten zoveel bloedspatten dat wanneer daar een schutter had gezeten, hij de spatten zou blokkeren met zijn arm en zijn lichaam. Op de zitplaats achter de bijrijdersstoel is een gedeelte waar geen bloedspatten zichtbaar zijn. Daar kan, theoretisch gezien, een persoon hebben gezeten. Wanneer vanaf deze plek de schoten zijn gelost, blokkeert de schutter echter de bloedspatten die zijn aangetroffen op de achterbank en de armsteun. Concluderend kan worden gesteld dat er op basis van de bevindingen, verkregen bij de bloedspoorpatroonanalyse, meer steun is voor de hypothese dat de schutter tijdens het afvuren van de schoten op het hoofd van het slachtoffer op de bestuurdersstoel heeft gezeten, dan voor de hypothese dat de schutter deze handelingen vanaf de achterbank heeft verricht.16
In voormeld briefrapport wordt onder meer vermeld - zakelijk weergegeven -:
Het door de advocaat in vraag 7 vermelde scenario, waarin het eerste schot het nekschot (het hof begrijpt: de inschotverwonding in de hals, B, en de in het verlengde daarvan liggende uitschotverwondingen, E)17 is geweest, verschoten vanaf de achterbank, en het tweede en het derde schot de schoten A en F, verschoten vanaf de bestuurdersstoel, is theoretisch mogelijk. Het probleem met dit scenario is dat gezien de backspatter op de achterbank, de schutter na het lossen van het nekschot de auto verlaat en daarvoor of daarna het wapen aan de bestuurder geeft, dan wel dat hij op de bestuurdersstoel gaat zitten en de twee volgende schoten afvuurt. Deze manoeuvres kosten tijd en gezien het ontbreken van aanwijzingen van ingeademd bloed is deze tijd er niet geweest. De drie schoten zijn kort na elkaar afgevuurd. Dit tijdsverloop is niet goed inpasbaar in het geschetste scenario.18
14. De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 9 mei 2011 - in het verlengde van haar voornoemde vraag 7 - het onderstaande subscenario aan beide deskundigen voorgelegd.
- de schutter heeft eerst op de achterbank links gezeten en heeft daar een eerste schot gelost;
- hij is vervolgens de auto uit gesprongen en is buitenom via het openstaande linkervoorportier de auto in gekomen, terwijl op de bestuurdersstoel toen niemand meer zat, omdat de verdachte inmiddels was uitgestapt;
- de schutter heeft slechts één stap in de auto gezet en/of alleen een knie op de lege bestuurdersstoel gelegd, heeft niet de tijd genomen om te gaan zitten en heeft vervolgens vervolgschoten gelost.19
De deskundige Schieveld heeft daarop onder meer verklaard - zakelijk weergegeven -:
U vraagt of een dergelijk scenario in het medische beeld kan passen. Omdat bloed bij dergelijke inwendige schade heel snel naar beneden de luchtpijp in zakt, terwijl er macroscopisch geen bloed in de longen zat, moeten de schoten vlak na elkaar zijn gelost. Dit scenario moet juist vrij veel tijd in beslag hebben genomen en is daarom niet waarschijnlijk. Ik vind meer steun voor de hypothese dat de drie schoten 'bambambam' - dat wil zeggen kort na elkaar - zijn gelost dan voor het scenario waarin ze 'bam--bambam' zijn gelost, dat wil zeggen twee vervolgschoten na een eerste schot dat eerder is gelost. Daarbij vind ik twee seconden ook lang. Als iemand geknield op de bestuurdersstoel zit, verwacht je bovendien dat het wapen van boven naar beneden op het hoofd van het slachtoffer wordt gericht en niet loodrecht zoals in deze zaak het geval is. Het is overigens ook niet gemakkelijk om op deze manier je evenwicht te houden. Tenslotte was het halsdoorschot niet dodelijk. Als iemand in zijn hals wordt geschoten, verwacht je dat hij met zijn handen naar zijn hals grijpt, maar op de handen van het slachtoffer is geen bloed aangetroffen.20
De deskundige Eikelenboom heeft onder meer verklaard - zakelijk weergegeven -:
Een groot deel van de aangetroffen spatten past niet bij de hypothese dat de schutter (links) op de achterbank heeft gezeten. Als dat het geval was geweest, had hij de spatten geblokkeerd met zijn lichaam. Ik acht die hypothese zeer onwaarschijnlijk. Eigenlijk zeg ik dat de hypothese praktisch is uit te sluiten. Het door de raadsvrouw voorgelegde scenario is alleen mogelijk wanneer niemand op de achterbank heeft gezeten ten tijde van de vervolgschoten. Op de bestuurdersstoel is op het zitvlak en de rugleuning bovendien geen backspatter aangetroffen. Dit is alleen verenigbaar met het scenario van de raadsvrouw, als de schutter de leuning en bestuurdersstoel volledig heeft afgeschermd.21
15. Op grond van de voornoemde rapportages van het NFI en IFS, alsmede de verklaringen van de deskundigen Eikelenboom en Schieveld ter terechtzitting in hoger beroep van 9 mei 2011, in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof het uitgesloten dat de schutter tijdens het afvuren van een of meer van de in de auto geloste schoten - te weten: halsschot B en de schoten A en F op het hoofd van het slachtoffer - op een van de plaatsen op de achterbank van de Saab heeft gezeten.
C.1.2 Overige gestelde omstandigheden plaats delict
16. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg over de gebeurtenissen vlak na het door de schutter afvuren van het eerste schot op het slachtoffer, het navolgende verklaard - zakelijk weergegeven -:
Ik sprong uit de auto en ben hard weggerend. Onder het rennen hoorde ik knallen. Ik heb niet gezien wie er toen heeft geschoten. De grote man rende achter mij aan. Ik heb mij in de bosjes verstopt. Ik ben daar geruime tijd blijven zitten. Na verloop van tijd hoorde ik autoportieren dichtslaan. Ik ben toen naar de auto teruggelopen. Ik ben om de auto heen gelopen en heb de deuren - die openstonden - dichtgeslagen. Ik zag toen geknakte brandnetels en zag [slachtoffer] liggen. Toen ik [slachtoffer] naast de auto aantrof, heb ik volgens mij aan zijn rug gevoeld om te voelen of hij nog leefde. Ik dacht dat hij dood was. In eerste instantie wilde ik achter de leveranciers aan rijden. Ik heb dat niet gedaan, maar ben naar de woning van mijn zus aan de [adres zus verdachte] gereden.22
17. Het hof acht het ten eerste ongeloofwaardig dat de schutter en zijn handlanger de verdachte, als getuige van een dergelijke kille liquidatie, ongemoeid zouden hebben gelaten. Het is al hoogst merkwaardig dat de verdachte niet meteen in de auto of op zijn vlucht zou zijn beschoten. Onwaarschijnlijker is het nog dat de schutter en zijn handlanger eerst 15 à 20 minuten lang23 op de plaats delict zouden zijn gebleven - terwijl zij er niet zeker van konden zijn dat de verdachte niet intussen met een mobiele telefoon hulp inriep - en dat zij vervolgens zouden zijn vertrokken terwijl zij wisten dat de verdachte nog leefde. Dat zij de verdachte in de bosjes waar hij zich naar eigen zeggen had verstopt, niet zouden kunnen hebben vinden, is daarbij onwaarschijnlijk. Immers, de verdachte is slechts 52 meter van de Saab weggelopen en de breedte van het struikgewas waarin hij zich zou hebben verstopt, bedroeg tussen het voetpad en een hekwerk slechts vijf meter.24
18. Ten tweede stelt het hof vast dat het slachtoffer vanuit de Saab naar zijn vindplaats in de bosjes is gesleept.25 Het hof ziet niet in waarom de schutter en/of zijn handlanger dat zouden hebben gedaan, om er vervolgens voor te kiezen de Saab, met daarin de sporen van de zojuist uitgevoerde liquidatie, op de plaats delict te laten staan. In dat geval zou het voor hen juist voor de hand hebben gelegen dat bewijsmateriaal met zich mee te nemen en/of te vernietigen, bijvoorbeeld door brandstichting.
19. Ten derde constateert het hof dat de verdachte - nadat de schutter en zijn handlanger waren vertrokken - de plaats delict heeft verlaten, zonder zich ervan te (laten) verzekeren dat het slachtoffer, nota bene zijn vriend, was overleden. De verdachte heeft immers verklaard dat hij de indruk had dat het slachtoffer dood was26, dan wel dat hij dacht dat dit zo was.27 Hij heeft echter geen hulpdiensten gewaarschuwd, maar de plaats delict verlaten met medeneming van de Saab, een belangrijk voorwerp van onderzoek in verband met de zojuist uitgevoerde liquidatie. Het hof acht dergelijk handelen voor iemand die beweerdelijk (slechts) getuige is van een liquidatie van een vriend, uiterst merkwaardig. De verdachte heeft voor dit opmerkelijke handelen echter geen aannemelijke verklaring gegeven. Hij heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 9 mei 2011 slechts aangegeven dat hij in paniek was, maar zich ten aanzien van de concrete vragen over zijn handelen toen hij het slachtoffer aantrof, op zijn zwijgrecht beroepen.28
20. Gelet op hetgeen hiervóór is overwogen, acht het hof de verklaring van de verdachte over de gebeurtenissen vlak na het door de schutter afvuren van het eerste schot op het slachtoffer, ongeloofwaardig.
C.2 De gedragingen en verklaringen van de verdachte na het overlijden van het slachtoffer
21. Ook verdachtes gedragingen in de periode na het overlijden van het slachtoffer zijn - zeker voor een getuige van een liquidatie - opmerkelijk te noemen. Zo heeft de verdachte over de gebeurtenissen vlak na het gebeurde het volgende verklaard - zakelijk weergegeven -:
Ik bedacht dat ik naar de woning van mijn zus kon rijden. Volgens mij heb ik nog even met [getuige 5] zitten praten en roken. Ik heb haar niet verteld wat er was gebeurd. Toen zij naar [slachtoffer] vroeg heb ik gezegd dat die in België was en daar vandaan naar huis zou gaan. Ik ben daarop naar bed gegaan. 's Morgens wilde ik de auto gaan schoon maken omdat ik niet wilde dat mijn vader zou zien wat er was gebeurd. Ik wilde namelijk aan niemand laten weten wat er was gebeurd. Ik ben naar een benzinestation gereden en heb de auto schoongemaakt. Ik heb voor zover ik kon zien al het bloed weggeveegd. Ik heb de binnenkant van de auto ook nog gestofzuigd. Terwijl ik bezig was werd ik gebeld door mijn vader met de vraag of ik een broodje kwam eten. Toen ik klaar was, ben ik naar de croissanterie gereden. Ik heb toen ook niets verteld.29
Het hof constateert op grond van het bovenstaande dat de verdachte zelfs de dag na het gebeurde - toen de harde realiteit dat zijn vriend was vermoord inmiddels tot hem moest zijn doorgedrongen - niet de politie heeft ingeschakeld. In plaats daarvan heeft hij op die dag, door de Saab schoon te maken, sporen van het - beweerdelijk door iemand anders gepleegde - misdrijf uitgewist en jegens zijn vader gedaan alsof er niets gebeurd was. Zijn zus heeft hij doen geloven dat het slachtoffer nog leefde.
22. Op 4 oktober 2006 is de verdachte zoals reeds is vermeld, vertrokken naar Bangkok.30 Op geen enkele wijze is gebleken dat de verdachte in de weken daarna autoriteiten heeft ingeschakeld, of de gelegenheid te baat heeft genomen een advocaat te raadplegen. Integendeel. De verdachte is vrienden en bekenden van het slachtoffer blijven voorliegen over diens lot. Zo heeft [getuige 6] verklaard dat hij de verdachte één dag of een paar dagen voordat hij op 4 oktober 2006 terugvloog naar Bangkok, heeft gesproken. Hij zei tegen de verdachte dat hij een onbekend slachtoffer op "Opsporing verzocht" zag en dat deze persoon op [slachtoffer] leek. De verdachte reageerde hierop door te zeggen: "nee, dat kan niet [slachtoffer] zijn, die is al terug naar Bangkok".31
[getuige 3], de Thaise vriendin van het slachtoffer, heeft verklaard dat de verdachte rond 7 oktober 2006 haar bar in Bangkok bezocht. Toen zij vroeg waar het slachtoffer was en waarom die niet met hem mee terug was gekomen, zei de verdachte dat het slachtoffer in Australië was om zijn huis te verkopen.32 Dat heeft hij in die dagen ook aan de getuige [getuige 7] verteld33, alsmede aan zijn eigen vriendin [getuige 8].34
Toen de vader van de verdachte, nadat hij daarover door de politie was geïnformeerd, aan hem vertelde dat het slachtoffer was vermist, zei de verdachte dat dit niet kon, omdat het slachtoffer in Australië was.35
Curieus is voorts dat de verdachte op 9 oktober 2006 een e-mailbericht heeft verstuurd aan het e-mailadres van het allang overleden slachtoffer, welk bericht luidt:
"Yo [slachtoffer], what your upto nut (het hof begrijpt: "miss Nut", de vriendin van het slachtoffer) is asking me everyday where you are is your house sold anyway let me know what s the deal!? Hope to hear from you soon!! [verdachte]".36
23. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 9 mei 2011 een verklaring afgelegd over zijn opmerkelijke gedrag. Deze luidt - verkort en zakelijk weergegeven -:
Ik was in shock. In die toestand kom ik aan bij mijn zus. En dan gaat het mis. Ik heb mijn zus niet de waarheid verteld. Dan kun je niet meer terug. Alles terugdraaien kan niet meer. Ik heb de auto van mijn vader schoongemaakt, omdat ik niet wist wat ik anders moest doen. Ik moest de auto aan hem teruggeven en ik was in een soort shock. Ik vond dat ik niet naar de politie kon. Ik was immers betrokken bij een drugsdeal. Ik vertelde mijn vader niet de waarheid, miss Nut niet, mijn eigen partner niet. Dan kun je helemaal niet meer terug. Het Australië-verhaal was niet meer te stoppen.
Ik heb die e-mail verstuurd terwijl ik wist dat [slachtoffer] dood was. De vriendin van [slachtoffer] kwam bij mij zijn tweede e-mailadres halen. Dan overvalt je een soort van paniek. Ik stelde voor om naar beneden te lopen want daar is een internetcafé. Zij besloot mee te lopen en vroeg mij toen om hem gelijk een e-mail te sturen.37
Deze verklaring, die erop neerkomt dat de shock dan wel paniek over het gebeurde voor de verdachte de (voornaamste) reden is geweest om te liegen over het lot van het slachtoffer, overtuigt het hof niet. De zus van de verdachte heeft verklaard dat zij op de dag na het gebeurde niets bijzonders aan de verdachte heeft gemerkt38 en ook volgens [getuige 6], die de verdachte één dag of een paar dagen voor 4 oktober 2006 sprak, gedroeg de verdachte zich normaal.39 Het hof acht het bovendien ongeloofwaardig dat verdachtes leugens werden veroorzaakt door paniek als gevolg van het gebeurde, omdat de verdachte ook een maand daarna nog heeft geprobeerd zijn wetenschap van het gebeurde te verbergen. Tijdens de eerste drie telefoongesprekken met de politie en zijn eerste verhoor als getuige op respectievelijk 24, 25 en 27 oktober 2006 heeft de verdachte ook niet de waarheid verteld. Hij heeft toen verklaard - kort en samengevat weergegeven - dat het slachtoffer en hij op 27 september 2006 naar Nederland zijn gekomen, dat zij een paar dagen samen hebben opgetrokken, dat hij het slachtoffer op 29 september 2006 heeft afgezet op het Centraal Station te Den Haag en dat hij hem daarna niet meer gezien heeft. Het verbaasde de verdachte niet dat [slachtoffer] niet met hem terugvloog omdat hij naar Australië moest voor de verkoop van zijn huis.40 Zoals gezegd is de verdachte pas op 30 oktober 2006 gaan verklaren over de gebeurtenissen die zich in zijn visie in de nacht van 29 op 30 september 2006 daadwerkelijk hadden voorgedaan.
24. Het hof constateert dat de verdachte ook sinds 30 oktober 2006 nog op veel punten wisselend heeft verklaard. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om het volgende.
- De verdachte heeft vanaf zijn verhoor op 30 oktober 2006 verklaard dat de contacten met de drugsleveranciers zijn gelegd in België. Op donderdag 28 september 2006 zou hij met [slachtoffer] in de Saab van zijn vader naar België zijn gereden, om "Alex", een neef van [slachtoffer] te ontmoeten. Zij zouden deze "Alex" hebben getroffen op de Keyserlei in Antwerpen, waarna zij zouden hebben gesproken over het kopen van drugs via "Alex". Na dit gesprek zouden zij met "Alex" naar een plaatsje op ongeveer 30 minuten rijden van de Keyserlei zijn gereden, alwaar "Alex" bij een andere man in een zwarte Opel zou zijn gestapt. In de nacht van 30 september 2006 zouden het "Alex" en diezelfde man zijn geweest, die op de Madesteinweg in Den Haag bij de verdachte en [slachtoffer] in de Saab zouden zijn gestapt, waarna de onbekende man [slachtoffer] zou hebben beschoten.41 Op de terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdachte echter voor het eerst verklaard dat hij de contacten in de nacht van donderdag 28 op vrijdag 29 september 2006 in Amsterdam heeft gelegd. Daar zouden [slachtoffer] en de verdachte van diverse personen verdovende middelen hebben gekocht, waaronder een monster van de latere daders. Daar ook zou met de leveranciers de afspraak voor de volgende nacht zijn gemaakt. De verdachte wil niet zeggen wat de naam is van de persoon die hij eerder "Alex" heeft genoemd. Hij denkt dat de leveranciers uit Nederland komen, maar noemt de tweede man - niet zijnde "Alex" - tegelijkertijd "de Oostblokker".42
- De verdachte heeft daarnaast verklaard dat hij naar Nederland is gekomen, onder meer omdat [slachtoffer] er bij de verdachte op aandrong dat hij zijn schuld die hij bij [slachtoffer] had, zou betalen. In Nederland zou [slachtoffer] zijn geld krijgen.43 Het hof constateert dat de verdachte verschillend heeft verklaard over de omvang van die schuld. Tijdens zijn politieverhoor van 27 oktober 2006 zegt hij dat het om circa 60.000 Bat / EUR 1.200,-- ging.44 Tijdens zijn verhoor op 31 oktober 2006 spreekt de verdachte echter over een schuld van 600.000 of 700.000 Bat.45 Ter terechtzitting in eerste aanleg zegt de verdachte dat zijn schuld aan [slachtoffer], toen zij naar Nederland gingen, ongeveer 600.000,-- Bat / EUR 12.000,-- was.46 De verdachte heeft verder verklaard dat hij zijn schuld aan [slachtoffer], eenmaal in Nederland, aan hem heeft terugbetaald. Op 27 oktober 2006 verklaart hij dat hij het daarvoor benodigde geld in een kluisje bij zijn vader in huis bewaarde.47 Op 31 oktober 2006 verklaart hij evenwel dat het geld in een schoenendoos zat, in zijn kamer, helemaal boven.48 Over de herkomst van het geld verklaart hij op 30 oktober 2006 tenslotte dat hij de biljetten van EUR 500,--, van zijn vader had gehad.49 Op 31 oktober 2006 verklaart hij dat niet meer zeker te weten.50
25. Ten aanzien van zijn geldschuld aan het slachtoffer, heeft de verdachte naar 's hofs oordeel bovendien op de twee navolgende punten gelogen.
Ten eerste heeft de vader van de verdachte verklaard dat hij hem in Nederland nooit grote geldbedragen heeft gegeven en dat de verdachte nooit geld bij zijn vader had liggen. Hij had nooit geld. Verdachtes vader kan zich niet voorstellen dat de verdachte een groot geldbedrag bij hem thuis had liggen.51 Ook de moeder van de verdachte heeft verklaard dat het echt niet kan dat hij bij zijn ouders thuis een groot bedrag heeft gehad. Dat heeft hij nooit gehad en dat zal hij ook nooit krijgen. De verdachte heeft volgens haar nooit geld.52 Uit deze verklaringen blijkt naar 's hofs oordeel dat de verdachte over het door hem zogenaamd in een kluisje, dan wel schoenendoos, bij zijn ouders bewaarde geldbedrag heeft gelogen.
Ten tweede heeft de verdachte verklaard dat hij zijn geldschuld op donderdagochtend 28 september 200653 dan wel woensdag 27 september 200654 aan het slachtoffer heeft terugbetaald. [slachtoffer] heeft volgens hem vanaf dat moment (27 september 2006) met het geld rondgelopen.55 Uit het navolgende blijkt dat de verdachte ook op dit punt heeft gelogen.
- Het slachtoffer heeft op vrijdag 29 september 2006 zijn moeder gemaild. Het e-mailbericht houdt in - voor zover relevant - :
Hi mum, I am getting my money as I speak. I will have it by Saturday and all my bills will be paid.56
- Tijdens het verhoor van de getuige [getuige 10] overhandigt deze aan de politie een brief die hij van de verdachte heeft gekregen. In deze brief schrijft de verdachte - zakelijk weergegeven -:
Mama, kun jij niet zeggen dat jij mij EUR 10.000 in 500-biljetten hebt geleend en dat niet hebt verteld omdat je dat niet aan papa wilde vertellen, die woensdag 27 september rond uur of 13.00 dat ik dat heb opgepikt op 13 zou mijn motief veranderen!! er niet zijn zeg maar!!!! Overleg ff met papa dan hoor ik het wel! [verdachte].57
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij dit briefje aan zijn moeder heeft geschreven en dat hij daarmee wilde voorkomen dat hij de schuld van de dood van [slachtoffer] zou krijgen.58
C.3 De gestelde angst voor represailles van de zijde van de drugsleveranciers
26. De verdachte heeft sinds zijn verhoor op 27 oktober 2006 verklaard dat het slachtoffer het adres en het telefoonnummer van zijn, verdachtes, zus bij zich had en dat hij daarom bang is voor 'represailles' van de drugs-leveranciers.59 Het hof constateert dat de verdachte op 27 oktober 2006 tegenover de politie heeft verklaard 'heel erg' mee te willen werken aan het vinden van "Alex"60 en op 3 november 2006 bovendien een verklaring heeft afgelegd ten behoeve van het opstellen van compositietekeningen van de beide mannen,61 maar dat van daadwerkelijke medewerking in het geheel geen sprake is geweest. De verdachte heeft steeds geweigerd de politie verdere persoonsgegevens van de mannen te verstrekken. De enige gegevens die hij wel heeft verstrekt - over zijn afspraak met [slachtoffer] in België en de naam "Alex" - bleken later, zoals hiervoor onder r.o. 24 reeds is overwogen, te zijn gelogen en hebben de politie juist op een dwaalspoor gezet. Op vragen van de politie over de concrete inhoud van de mogelijke bedreigingen heeft hij zich bovendien op zijn zwijgrecht beroepen.62 Een reële angst dat zijn zus iets zou worden aangedaan valt hiermee naar 's hofs oordeel niet te rijmen. Immers, als de verdachte echt bang was geweest voor represailles richting zijn zus, dan had hij door het noemen van de namen van de leveranciers tegenover de politie (waarop hun aanhouding zou hebben kunnen volgen) wellicht juist kunnen voorkomen dat deze zouden plaatsvinden. De verdachte heeft hun namen echter tot op heden niet genoemd.
Ook het feit dat de verdachte er al ten tijde van het misdrijf - derhalve bijna een maand vóór zijn verklaring van 27 oktober 2006 - van op de hoogte was dat het slachtoffer het briefje met de gegevens van zijn zus bij zich droeg, maar desondanks op 4 oktober 2006 naar Bangkok is afgereisd zonder haar op enig moment daarvóór of daarna te waarschuwen, past naar het oordeel van het hof niet bij verdachtes beweerdelijke angst voor represailles.
27. Het hof heeft kennis genomen van de aangifte d.d. 29 december 2006 van de zus van de verdachte waarin zij heeft verklaard - kort gezegd - dat een Engels sprekende man haar op 28 december 2006 opbelde en zei: "are you a sister of [verdachte]" en "we kill you".63 Ook heeft het hof kennis genomen van de verklaring d.d. 11 januari 2007 van [getuige 9] inhoudende - kort gezegd - dat hij de dag daarvoor van zijn ex-vrouw [getuige 5] (hof: verdachtes zus) een kaart had gekregen die zij op haar huisadres had ontvangen, maar die was gericht aan de verdachte. Hierop stond de tekst: "Tell [verdachte] No Talk To Police or [verdachte] DeaD." De enveloppe was voorzien van een Belgische postzegel.64 Het hierop gevolgde politieonderzoek heeft uitgewezen dat het telefoontje naar verdachtes zus is gepleegd vanuit een telefoonwinkel in Sint Gilles in België die voor iedereen vrij toegankelijk is en dat de oproep door iedereen kan zijn gepleegd.65 Uit het onderzoek is ook gebleken dat de poststempel op de enveloppe het sorteerstation Rotterdam betreft. Met betrekking tot de kaart kon verder geen relevante informatie worden achterhaald.66
Het hof ziet in deze gebeurtenissen, wat daarvan ook zij, geen bevestiging van verdachtes verklaring over het bestaan van de drugsleveranciers en zijn angst voor represailles van hun zijde. Bij dat oordeel neemt het hof ten eerste in aanmerking dat bij beide 'bedreigingen' sprake is van een relatie met België, terwijl de verklaring van de verdachte over de connectie tussen het onderhavige feit en België nu juist gelogen bleek te zijn. Ook anderszins is die relatie niet aannemelijk geworden.
Ten tweede is het hof van oordeel dat het niet geloofwaardig is dat de leveranciers hun 'bedreigingen' pas ongeveer twee maanden na het aantreffen van het briefje met de gegevens van verdachtes zus bij het slachtoffer, zouden hebben geuit. Toen waren de verdachte en zijn zus al meermalen verhoord. Van reële bedreigingen is naar 's hofs oordeel dus geen sprake.
Nu de verdachte overigens geen feiten of omstandigheden heeft aangedragen waarop het bestaan van de drugsleveranciers in verband met het onderhavige feit op een geloofwaardige manier kan worden gegrond, acht het hof zulks niet aannemelijk geworden.
Hetgeen de raadsvrouw bij pleidooi op dit punt heeft aangevoerd - onder meer een tweetal tapgesprekken d.d.
8 juni 2007 waaruit naar 's hofs oordeel geen enkele relatie met de onderhavige zaak valt af te leiden - brengt het hof niet tot een ander oordeel.
C.4 Conclusie met betrekking tot de aannemelijkheid van het door de verdachte aangedragen scenario.
28. Het hof is van oordeel dat de door de verdachte aangedragen (alternatieve) lezing van het gebeurde - waarbij hij er slechts getuige van zou zijn geweest dat tijdens een drugstransactie door een van de twee leveranciers vanaf de achterbank van de Saab op het slachtoffer werd geschoten - reeds wordt uitgesloten door de onder C.1.1 genoemde rapportages van het NFI en IFS, alsmede de verklaringen van de deskundigen Eikelenboom en Schieveld ter terechtzitting in hoger beroep van 9 mei 2011, een en ander in onderling verband en samenhang bezien. Het hof acht het op grond daarvan uitgesloten dat de schutter tijdens het afvuren van een of meer van de in de auto geloste schoten op een van de plaatsen op de achterbank van de Saab heeft gezeten. De bevindingen van de deskundigen ondersteunen juist een scenario waarin de schutter de schoten heeft gelost vanaf de bestuurders-stoel, terwijl het slachtoffer op de bijrijdersstoel zat.
De door de verdachte gestelde alternatieve toedracht is naar 's hofs oordeel ook overigens niet aannemelijk geworden. Daarbij heeft het hof gelet op:
- de onder C.1.2 vermelde, door het hof ongeloofwaardig beoordeelde verklaring van de verdachte omtrent het handelen van de leveranciers op de plaats delict na het eerste schot;
- de onder C.2 vermelde reeks van - voor een getuige van een liquidatie - zeer opmerkelijke gedragingen en ongeloofwaardige en/of wisselende verklaringen en leugens;
- de omstandigheid dat, zoals onder C.3 is vermeld, het bestaan van de drugsleveranciers in verband met het onderhavige feit, noch verdachtes angst voor represailles van hun zijde, aannemelijk is geworden.
Het enkele feit dat - zoals de raadsvrouw bij pleidooi heeft aangevoerd - bij het door IFS uitgevoerde DNA-onderzoek d.d. 22 november 2010 is vastgesteld dat DNA-kenmerken van drie onbekende mannen zijn aangetroffen betekent, anders dan de raadsvrouw stelt, niet dat het scenario van de verdachte op waarheid berust. De deskundige heeft immers niet vastgesteld dat bij die DNA-kenmerken sprake was enige delictrelatie. De deskundige Eikelenboom heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 9 mei 2011 juist verklaard dat hij op basis van alleen het DNA-onderzoek geen conclusie kan trekken over de waarschijnlijkheid van welk scenario dan ook. De resultaten zijn volgens hem tot spoorniveau beperkt en de bewijswaarde is zeer gering.
Gelet op het vorenstaande wordt het alternatieve scenario door het hof ter zijde gesteld.
29. De verdachte heeft verklaard dat hij - toen er op [slachtoffer] werd geschoten - op de plaats delict was. Hij heeft daarover onder meer verklaard - zakelijk weergegeven -:
[slachtoffer] is in de nacht van 29 op 30 september 2006 met mij meegereden in de zwarte Saab van mijn vader, naar Madestein in Den Haag, naar een T-splitsing.67 Ik reed verder het pad op langs de hockeyvelden van HDS. Op het moment dat ik de auto stopte, zag ik een vuurwapen, gericht op het hoofd van [slachtoffer]. Ik hoorde een luide knal. Ik zag [slachtoffer] en heb aan zijn rug gevoeld of hij nog leefde. Ik dacht dat hij dood was.68
Uit deze verklaring blijkt dat de verdachte de bestuurder van de Saab was en derhalve op de bestuurdersstoel zat.
Op grond van de meergenoemde rapportages van het NFI en IFS, alsmede de verklaringen van de deskundigen Eikelenboom en Schieveld ter terechtzitting in hoger beroep van 9 mei 2011, een en ander in onderling verband en samenhang bezien, stelt het hof vast dat de eerste drie schoten B, A en F - welke laatste twee schoten dodelijk waren - in de auto, vanaf de bestuurdersstoel, op het slachtoffer zijn gelost.
In het licht van het vorenstaande en bij gebreke van ook maar enige aanwijzing voor de aanwezigheid van een of meer anderen dan de verdachte in de Saab ten tijde van het schieten op het slachtoffer, kan het naar 's hofs oordeel niet anders zijn dan dat het de verdachte is geweest die het slachtoffer om het leven heeft gebracht.
De door de raadsvrouw bij pleidooi naar voren gebrachte omstandigheid dat op de schoenen en kleding van de verdachte geen bloed van het slachtoffer is aangetroffen, maakt dat oordeel niet anders, immers staat niet vast dat de verdachte tijdens het gebeurde de pas geruime tijd later in beslag genomen schoenen en kleding heeft gedragen.
30. Het hof is op grond van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep van oordeel dat is komen vast te staan dat sprake is geweest van een situatie waarin de verdachte tijd had zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Het hof overweegt daartoe als volgt.
De verdachte is samen met het slachtoffer in een auto midden in de nacht een pad bij hockeyvelden in het recreatiegebied Madestein een eind opgereden, terwijl hij kennelijk een vuurwapen had meegenomen. Daar heeft hij het slachtoffer door middel van meerdere opzetschoten om het leven gebracht. Sprake is geweest van schootsafstanden van vrijwel 0 centimeter. Uit deze feiten en omstandigheden leidt het hof voorbedachte raad af ten aanzien van het doden van het slachtoffer.
Beslissingen omtrent uitdrukkelijk onderbouwde standpunten
De raadsvrouw heeft bij pleidooi een aantal uitdrukkelijk onderbouwde standpunten naar voren gebracht. Deze standpunten zijn opgenomen in haar aan het proces-verbaal69 gehechte (P.M.) pleitnotitie. Deze standpunten, voor zover het hof daarop dient te beslissen, laten zich als volgt samenvatten:
1. Het openbaar ministerie dient primair niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging van de verdachte, nu bij het openbaar ministerie sprake is (geweest) van schending van de onschuldpresumptie, dan wel een 'tunnelvisie'. Volgens de raadsvrouw is - kort gezegd en onder meer - sprake geweest van onvolledige onderzoeken, een (slechts) door de (welgestelde) achtergrond van de verdachte gevormde verdenking, oneigenlijke druk tijdens zijn verhoren en stelselmatig onjuist geïnterpreteerde verklaringen, nu gebruik van verdovende middelen op 28 en/of 29 september 2006 zijn waarnemingsvermogen en herinnering heeft beïnvloed.
Subsidiair dient het bewijsmateriaal dat direct door het vorenstaande wordt getroffen, van het bewijs te worden uitgesloten.
2. A. IFS beschikte ten tijde van het nadere onderzoek niet over een volledig procesdossier. Belangrijk materiaal, zoals video-opnamen van de reconstructie waarin de verdachte zijn lezing van het gebeurde voordoet, alsmede bepaalde foto's van bloedsporen in de auto, zijn IFS onthouden. Volgens de raadsvrouw betekent dit dat aan de conclusies van IFS geen waarde kan worden gehecht.
B. De conclusies van de deskundige mevrouw Schieveld van IFS, gebaseerd op haar stelling dat zich geen bloed in de longen van het slachtoffer bevond, kunnen niet worden gebruikt voor het bewijs, nu op dat punt slechts macroscopisch en geen microscopisch onderzoek is gedaan.
Het hof overweegt het navolgende.
Het hof stelt voorop dat niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging als in artikel 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking komt. Daarvoor is alleen plaats in geval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Het hof is van oordeel dat in deze zaak niet is gebleken van enig vormverzuim en overweegt daartoe het volgende.
Het hof stelt voorop dat de onschuldpresumptie een beginsel is dat zich richt tot de rechter en niet tot het openbaar ministerie. Dat neemt niet weg dat ieder opsporingsonderzoek met een bepaalde mate van objectiviteit dient te worden uitgevoerd. Het hof is evenwel van oordeel dat een zekere druk op de verdachte eigen is aan ieder politieverhoor. In het onderhavige geval is het hof - mede gelet op de ernst van het feit en verdachtes wisselende verklaringen tegenover de politie - niet gebleken dat sprake is geweest van ongeoorloofde druk. Zo de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde al onder invloed van verdovende middelen zou zijn geweest, hetgeen niet vaststaat, rechtvaardigt dat nog niet de conclusie dat zijn waarnemingsvermogen en herinnering daardoor zodanig zijn beïnvloed dat aan zijn verklaringen geen waarde kan worden gehecht.
Het hof heeft de verklaringen van de verdachte zorgvuldig getoetst en bovendien in zeer beperkte mate voor het bewijs gebruikt. De verdachte is tot en met de behandeling in hoger beroep gebleven bij de voor het bewijs te gebruiken, onder D. vermelde verklaring.
Naar 's hofs oordeel is evenmin gebleken van een tunnelvisie bij het openbaar ministerie, nu het door de verdachte aangedragen alternatieve scenario uitvoerig is onderzocht. Dat dit nadere onderzoek niet de door de verdediging gewenste resultaten heeft gehad, doet daaraan niet af. De verdenking is blijkens het dossier tenslotte ontstaan door de in dit arrest op pagina's 7, 8 en 9 onder B omschreven feiten en omstandigheden, en niet door verdachtes achtergrond, wat daarvan ook zij.
A.
De advocaat-generaal heeft bij gelegenheid van repliek meegedeeld dat IFS voorafgaande aan het nadere onderzoek aan de raadsvrouw en het ressortsparket een lijst heeft overgelegd met daarop vermeld de stukken die men voor het onderzoek verlangde. Volgens de advocaat-generaal zijn beide partijen hiermee akkoord gegaan, waarna zij vervolgens beiden de gewenste stukken aan IFS hebben overgelegd. Het hof constateert dat de raadsvrouw bij gelegenheid van dupliek niet heeft aangegeven dat hetgeen de advocaat-generaal heeft vermeld onjuist is.
Het hof stelt vast dat de raadsvrouw dus zelf mede invloed heeft gehad op de verstrekking van stukken aan IFS, maar dat zij IFS op geen enkel moment heeft verzocht ook de - in haar bezit zijnde - videobeelden van de reconstructie en foto's bij het onderzoek te betrekken. Hieruit leidt het hof af dat de raadsvrouw kennelijk van oordeel was dat niets ontbrak. Naar 's hofs oordeel is derhalve geen sprake van een gebrek waar enig gevolg aan dient te worden verbonden, nog afgezien van de omstandigheid dat de raadsvrouw niet heeft aangegeven op welk specifiek punt de videobeelden van de reconstructie en de "ontbrekende" foto's van belang zouden zijn geweest voor conclusies van IFS.
B.
De klacht van de raadsvrouw miskent dat de deskundige Schieveld ter terechtzitting in hoger beroep van 9 mei 2011 het volgende heeft verklaard - zakelijk weergegeven - :
"Het is wel zo dat het NFI het had gezien als er echt veel bloed in de longen zat, want macroscopisch kun je dat ook goed vaststellen. Het halsschot en de schoten in het hoofd zijn in ieder geval wel kort na elkaar afgevuurd, want anders had je ook macroscopisch bloed in de longen gezien."
Gelet daarop ziet het hof, anders dan de raadsvrouw, in de omstandigheid dat op dit punt geen microscopisch onderzoek is gedaan, geen beletsel om de conclusies van de deskundige mevrouw Schieveld voor het bewijs te gebruiken.
Alle uitdrukkelijk onderbouwde standpunten worden verworpen.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 primair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 jaren, met aftrek van voorarrest.
Met de verdediging is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen aan de verdachte onder 2 primair en subsidiair is ten laste gelegd, zodat hij daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op of omstreeks 30 september 2006 te 's-Gravenhage opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, schoten op het hoofd van voornoemde [slachtoffer] afgevuurd, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de - in voetnoten 2 t/m 7, 14 t/m 21, 67 en 68 aangeduide - bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
Hierbij wordt overwogen dat de meergenoemde reeks van opmerkelijke gedragingen, ongeloofwaardige en wisselende verklaringen en leugens van de verdachte het hof sterkt in zijn uit de voormelde wettige bewijsmiddelen reeds verkregen overtuiging dat hij het bewezen verklaarde heeft begaan.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. Hij is dus strafbaar.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft opzettelijk en met voorbedachten rade zijn vriend [slachtoffer] om het leven gebracht. De verdachte heeft zich aldus schuldig gemaakt aan moord en heeft aan het slachtoffer zijn kostbaarste bezit, het leven, ontnomen. Een feit als dit draagt een voor de rechtsorde zeer schokkend karakter.
Het hof is uit een oogpunt van vergelding en normhandhaving van oordeel dat als reactie op een dergelijk feit een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur passend en geboden is.
Bij het bepalen van de duur van de straf heeft het hof acht geslagen op rechterlijke uitspraken waarbij wegens moord straf werd opgelegd. Aan de hand daarvan heeft het hof voor moord een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaar als uitgangspunt genomen.
Als bijzondere omstandigheden die in dit geval strafverhogend werken heeft het hof de navolgende feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, een en ander in onderling verband en samenhang bezien.
- het slachtoffer was een goede vriend van de verdachte;
- de verdachte heeft na de moord vrienden en bekenden van het slachtoffer geruime tijd in de waan gelaten dat het slachtoffer nog leefde;
- de verdachte heeft geen enkel inzicht gegeven ten aanzien van de vraag hoe hij tot het onderhavige delict is gekomen.
Het hof acht op grond van deze omstandigheden een verhoging van genoemd uitgangspunt met één jaar, en derhalve een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren, op zichzelf passend en geboden.
Het hof constateert echter dat de behandeling in hoger beroep niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het hof stelt - onder verwijzing naar hetgeen de raadsvrouw hierover in haar pleitnotitie op pagina's
67 tot en met 73 heeft vermeld - vast dat sprake is van een ernstige overschrijding van de redelijke termijn, met ongeveer twee jaren. Met de raadsvrouw is het hof van oordeel dat deze vertraging is te wijten aan het openbaar ministerie, dat gedurende geruime tijd onvoldoende voortvarendheid heeft betracht bij het doen verstrekken van stukken aan IFS.
Het hof zal de overschrijding van de bedoelde termijn verdisconteren in de strafmaat, in die zin dat de door het hof overwogen gevangenisstraf voor de duur van vijftien jaren met één jaar zal worden verminderd. Een korting van tien procent, zoals deze door de Hoge Raad bij arrest van 17 juni 2008 (LJN BD2578) als uitgangspunt is gesteld, acht het hof in dit geval - mede gelet op de ernst van het bewezen verklaarde - disproportioneel.
Het verzoek tot opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis en onmiddellijke invrijheidstelling van de verdachte wordt afgewezen, nu - zoals uit 's hofs arrest blijkt - de gronden en de ernstige bezwaren jegens de verdachte onverkort aanwezig zijn. Voorts geldt dat de strafvorderlijke belangen bij voorzetting van de voorlopige hechtenis van de verdachte in casu zwaarder wegen dan de belangen van de verdachte bij schorsing van de voorlopige hechtenis, zodat ook het schorsingsverzoek wordt afgewezen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 63 en 289 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij golden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 primair en subsidiair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1 primair ten laste gelegde zoals hiervoor overwogen heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair bewezen verklaarde strafbaar en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door mr. G.P.A. Aler,
mr. S.K. Welbedacht en mr. R.M. Bouritius, in bijzijn van de griffier mr. W.R. van Hattum.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 17 oktober 2011.
1 Wanneer hierna wordt verwezen naar processen-verbaal, betreft dit - tenzij anders vermeld - de op de vermelde pagina's
voorkomende inhoud van ambtsedige processen-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm, door één of meer daartoe
bevoegde opsporingsambtenaren, binnen het onderzoek TGO 06-120 "Made". De geschriften worden in samenhang met
de overige bewijsmiddelen gebruikt. "AD" staat in verwijzingen voor: Algemeen Dossier.
2 Proces-verbaal van bevindingen, AD/AH blz. 1 en 2.
3 Verslag van lijkschouw d.d. 30 september 2006 door M. Ali Ahmad, lijkschouwer (losbladig, maar door het hof gevoegd in
de map AD/Made/AH).
4 Deskundigenrapport NFI d.d. 4 oktober 2006, AD 05/OPV, Bijlage TR, blz. 303, 306, 308 en 309.
5 Deskundigenrapport NFI d.d. 16 februari 2007, AD, Bijlage TR, blz. blz. 256-257.
6 Proces-verbaal, AD/AH, blz. 23.
7 Rapportage Pro Justitia d.d. 2 november 2006, AD, Bijlage TR, blz. 168-169.
8 Proces-verbaal, AD 0-OPV, blz. 8-9.
9 Proces-verbaal, AD 0/OPV, blz. 12.
10 Proces-verbaal, Dossier VD/[verdachte] 0&1&2, blz. 19-25.
11 Proces-verbaal van aanhouding, Dossier VD/[verdachte] 0&1&2, blz. 3-5.
12 Verklaring verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van
14 november 2007.
13 Proces-verbaal, Dossier VD/[verdachte] 0&1&2, blz. 23.
14 Deskundigenrapport NFI d.d. 19 januari 2007, AD, Bijlage TR, blz. 253-254.
15 Deskundigenrapport IFS d.d. 16 november 2010, opgemaakt en ondertekend door drs. S.J.M. Eikelenboom (losbladig),
blz. 19.
16 Deskundigenrapport IFS d.d. 25 november 2010, opgemaakt en ondertekend door ing. R. Eikelenboom (losbladig), blz.
28-29.
17 Proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 9 mei 2011, blz. 5, eerste twee volzinnen van de verklaring van
de deskundige Schieveld.
18 Briefrapport IFS d.d. 31 maart 2011, opgemaakt en ondertekend door drs. S.J.M. Eikelenboom-Schieveld en ing. R.
Eikelenboom, blz. 3.
19 Proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 9 mei 2011, blz. 9.
20 Verklaring van de deskundige Schieveld ter terechtzitting in hoger beroep van 9 mei 2011.
21 Verklaring van de deskundige Eikelenboom ter terechtzitting in hoger beroep van 9 mei 2011.
22 Verklaring verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 14 november 2007.
23 Proces-verbaal, Dossier VD/[verdachte] 0&1&2, blz. 23.
24 Proces-verbaal van bevindingen, AD/AH, blz. 230.
25 Deskundigenrapport IFS d.d. 16 november 2010, opgemaakt en ondertekend door drs. S.J.M. Eikelenboom, blz. 14-17.
26 Proces-verbaal, Dossier VD/[verdachte] 0&1&2, blz. 24.
27 Verklaring verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 14 november 2007.
28 Verklaring verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 9 mei 2011 (proces-verbaal van die zitting en het aan dat
proces-verbaal gehechte, schriftelijke stuk).
29 Proces-verbaal, Dossier VD/[verdachte] 0&1&2, blz. 24.
30 Proces-verbaal, AD 0-OPV, blz. 8-9.
31 Proces-verbaal, AD, Bijlage G, blz. 12-13.
32 Proces-verbaal, AD, Bijlage RHV, blz. 348, 349 en 353.
33 Proces-verbaal, AD, Bijlage RHV, blz. 362-363.
34 Proces-verbaal, AD, Bijlage RHV, blz. 450, 451 en 454.
35 Proces-verbaal, AD, Bijlage G, blz. 38.
36 Proces-verbaal (met bijlage), AD/AH, blz. 125, 126 en 133.
37 Verklaring verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 9 mei 2011 (schriftelijke stuk, gehecht aan het proces-verbaal
van die zitting).
38 Proces-verbaal, AD, Bijlage G, blz. 22.
39 Proces-verbaal, AD, Bijlage G, blz. 12-13.
40 Proces-verbaal, AD/AH, blz. 24-25; proces-verbaal van bevindingen, Dossier VD/[verdachte] 0&1&2, blz. 15-18;
proces-verbaal, AD 0/OPV, blz. 12-15.
41 Processen-verbaal, Dossier VD/[verdachte] 0&1&2, blz. 21-23 en 41-43.
42 Verklaring verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 14 november 2007.
43 Verklaring verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 14 november 2007.
44 Proces-verbaal, Dossier VD/[verdachte] 0&1&2, blz. 84.
45 Proces-verbaal, Dossier VD/[verdachte] 3, blz. 414.
46 Verklaring verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 14 november 2007.
47 Proces-verbaal, Dossier VD/[verdachte] 0&1&2, blz. 120.
48 Proces-verbaal, Dossier VD/[verdachte] 3, blz. 436-437.
49 Proces-verbaal, Dossier VD/[verdachte] 0&1&2, blz. 130-131.
50 Proces-verbaal, Dossier VD/[verdachte] 3, blz. 438.
51 Proces-verbaal, AD, Bijlage G, blz. 39.
52 Proces-verbaal, AD, Bijlage G, blz. 47.
53 Proces-verbaal, Dossier VD/[verdachte] 0&1&2, blz. 120.
54 Verklaring verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 14 november 2007.
55 Verklaring verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 14 november 2007.
56 Proces-verbaal met bijlage, AD 5-OPV/AH, blz. 277-278.
57 Proces-verbaal van bevindingen (met bijlage), AD/AH, blz. 134-136.
58 Verklaring verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 14 november 2007.
59 O.m. proces-verbaal, Dossier VD/[verdachte] 3, blz. 597-600; proces-verbaal, Dossier VD/[verdachte] 0&1&2, 169-179.
60 Proces-verbaal, Dossier VD/[verdachte] 3, blz. 597.
61 Proces-verbaal, Dossier VD/[verdachte] 0&1&2, blz. 37.
62 Proces-verbaal, Dossier VD/[verdachte] 0&1&2, blz. 169-179
63 Proces-verbaal, Zaaksdossier Bedreiging/A, blz. 1-2.
64 Proces-verbaal, Zaaksdossier Bedreiging/G, blz. 6-7.
65 Proces-verbaal, Zaaksdossier Bedreiging/RHV, blz. 10-11.
66 Proces-verbaal (met bijlage), Zaaksdossier Bedreiging/AH, blz. 69-71.
67 Verklaring verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 14 november 2007.
68 Proces-verbaal, Dossier VD/[verdachte] 0&1&2, blz. 23-24.
69 Proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van 3 oktober 2011.