GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector belasting
Nummers BK-10/00659, BK-10/00660, BK-10/00668 en BK-10/00669
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 23 augustus 2011
[X] te [Z], hierna: belanghebbende,
de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst Utrecht Gooi/kantoor [P], hierna: de Inspecteur,
op de hoger beroepen van belanghebbende en van de Inspecteur tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage (hierna: de rechtbank) van 10 september 2010, nr. AWB 10/792 IB/PVV en AWB 10/795 IB/PVV, betreffende de hierna vermelde aanslagen.
Aanslagen, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2006 en 2007 aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 35.900 en € 35.686 (aanslagnummers [xxxxxxxxxxxx] en [xxxxxxxxxxxx]). Voor het jaar 2007 heeft de Inspecteur bij beschikking een bedrag van € 451 heffingsrente in rekening gebracht.
1.2. Bij uitspraak op bezwaar van 5 januari 2010 heeft de Inspecteur het door belanghebbende tegen de aanslag IB/PVV 2006 gemaakte bezwaar afgewezen.
1.3. Bij uitspraak op bezwaar van 5 januari 2010 heeft de Inspecteur de aanslag IB/PVV 2007 gehandhaafd en de beschikking heffingsrente verminderd tot een te betalen bedrag aan heffingsrente van € 50.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Inspecteur beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de belastingaanslag voor het jaar 2006 verminderd tot een, berekend naar een verzamelinkomen van € 31.067 en de belastingaanslag voor het jaar 2007 verminderd tot een, berekend naar een verzamelinkomen van € 30.536. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat haar uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende voor beide zaken betaalde griffierecht van in totaal € 82 aan hem vergoedt.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Beide partijen zijn van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband met het door belanghebbende ingestelde hoger beroep is door de griffier in beide zaken een griffierecht van € 111 geheven. Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.
2.2. Beide partijen zijn verschenen ter zitting van het Hof op 28 juni 2011 te
's-Gravenhage. De zaken met de nummers BK-10/00659, BK-10/00660, BK-10/00668 en BK-10/00669 zijn gezamenlijk behandeld. Hetgeen is aangevoerd en overgelegd in de ene zaak geldt als aangevoerd en overgelegd in de andere zaak. Van het verhandelde ter zitting is één proces-verbaal opgemaakt.
Het Hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, opgenomen onder 3.1 tot en met 3.5 van haar uitspraak, waarbij de rechtbank belanghebbende als “eiser” en de Inspecteur als “verweerder” heeft aangeduid:
“3.1 Eiser is geboren in 1943 en ongehuwd. In 2006 bestond het inkomen van eiser uit een pensioen van € 35.900 en in 2007 uit een pensioen van € 38.501.
3.2 Bij notariële akte van 15 maart 2007 (hierna: de akte) heeft eiser zich verplicht tot het doen van schenkingen aan de vereniging [A] en aan de volgende stichtingen: Stichting [B], Stichting [C], Stichting [D], Stichting [E] en Stichting [F]. Volgens de akte moeten de schenkingen jaarlijks plaatsvinden en bedragen de schenkingen aan [A], [B] en [C] € 50 per jaar, die aan [D] € 5.000 per jaar en die aan [E] en [F] € 2.500 per jaar.
3.3 Bij zijn aangifte voor het jaar 2006 heeft eiser een bedrag van € 10.192 voor aftrekbare giften als persoonsgebonden aftrek op zijn inkomen in aftrek gebracht. Dit bedrag bestaat voor € 10.150 uit giften als bedoeld in de artikelen 6.34 en 6.38 van de Wet IB 2001 (hierna: periodieke giften) en voor € 42 uit giften als bedoeld in artikel 6.35 en 6.39 van de Wet IB 2001 (hierna: andere giften). Het bedrag van de periodieke giften bestaat uit de in 3.2 genoemde giften.
3.4 Bij zijn aangifte voor het jaar 2007 heeft eiser een bedrag van € 10.150, zijnde het bedrag van de jaarlijkse periodieke giften, in aftrek gebracht, alsmede een bedrag van € 2.815 wegens ziektekosten en andere buitengewone uitgaven.
3.5 Bij het vaststellen van de aanslagen heeft verweerder de giften niet in aftrek toegelaten en de aanslag voor 2006 berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.900 en die voor 2007 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.686 (€ 38.501 -/- € 2.815). Bij de bestreden uitspraken op bezwaar heeft verweerder de aanslagen gehandhaafd.”
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1. In geschil is of de door belanghebbende overgemaakte bedragen aan de stichtingen [E] en [F] aftrekbare giften zijn in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).
4.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de overgemaakte bedragen als zodanige giften zijn aan te merken.
4.3. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de stichtingen [E] en [F] niet als algemeen nut beogende instellingen (ANBI’S) kunnen worden aangemerkt. De giften aan deze stichtingen zijn dan ook niet aftrekbaar.
4.4. Voor een nadere uiteenzetting van de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
5.1. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, van de uitspraken van de Inspecteur en tot vermindering van de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2006 respectievelijk 2007 tot aanslagen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.708 respectievelijk € 25.536 en tot veroordeling van de Inspecteur tot vergoeding van de proceskosten.
5.2. De Inspecteur concludeert in zijn hoger beroepschrift tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, van de uitspraken van de Inspecteur en tot vermindering van de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2006 respectievelijk 2007 tot aanslagen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.900 respectievelijk € 35.536 en tot veroordeling van de Inspecteur tot vergoeding van de proceskosten.
6.1. De rechtbank heeft in haar uitspraak onder meer het volgende overwogen, waarbij voor eiser en verweerder gelezen dient te worden respectievelijk belanghebbende en de Inspecteur.
“3.7 Ter zitting heeft verweerder het standpunt ingenomen dat [D] moet worden aangemerkt als een instelling in de zin van artikel 6.33, onderdeel b, en artikel 6.35 van de Wet IB 2001.
3.8 Uit de gedingstukken blijkt dat het doel van [E] is de verzorging van de broer van eiser, [G] en dat het doel van [F] is het verbeteren van administratieve methodieken. Met deze doelstellingen zijn deze stichtingen, naar het oordeel van de rechtbank, geen instellingen als bedoeld in artikel 6.33, aanhef en onderdeel b, en artikel 6.35 van de Wet IB 2001. Feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel zouden
kunnen leiden zijn gesteld nog gebleken. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de aan deze stichtingen gedane giften daarom niet aftrekbaar.
3.9 Vaststaat dat de in 3.2 vermelde akte in 2007 is verleden. De rechtbank is daarom van oordeel dat eiser voor het jaar 2006 geen periodieke giften in aftrek [Hof: kan] brengen. De omstandigheid dat, zoals eiser heeft gesteld, de akte pas in 2007 is verleden tengevolge van nalatigheid van de notaris, kan niet tot een ander oordeel leiden omdat dit een omstandig heid is die voor risico van eiser behoort te komen en verweerder niet kan worden tegengeworpen.
3.10 Tussen partijen is niet in geschil dat de giften door eiser in de desbetreffende jaren zijn betaald. Hetgeen is overwogen in 3.7 tot en met 3.9 leidt de rechtbank tot het oordeel dat eiser voor het jaar 2006 de giften aan [A], [B], [C] en [D] als andere giften in aftrek kan brengen, voor zover het totaal daarvan uitgaat boven de drempel van artikel 6.39, eerste lid, van de Wet IB 2001. Gelet op hetgeen is vermeld in 3.1 bedraagt de drempel 1% van € 35.900 = € 359 en heeft eiser dus recht op een giftenaftrek ter grootte van € 42 + € 50 + € 50 + € 50 + € 5.000 -/- € 359 = € 4.833. De aanslag voor 2006 moet daarom worden verminderd tot een, berekend naar een verzamelinkomen van € 35.900 -/- € 4.833 = € 31.067.
3.11 Voor het jaar 2007 kan eiser de giften aan [A], [B], [C] en [D] in aftrek brengen als periodieke giften. Voor dat jaar heeft eiser dus recht op een giftenaftrek van € 50 + € 50 + € 50 + € 5.000 = € 5.150. De aanslag voor het jaar 2007 moet daarom worden verminderd tot een, berekend naar een verzamelinkomen van € 35.686 -/- € 5.150 = € 30.536.”
Beoordeling van het hoger beroep
7.1. Ter zitting heeft de Inspecteur uitdrukkelijk verklaard dat hij van mening is dat Stichting [D] geen ANBI is, maar dat hij ten aanzien van de onderhavige jaren zijn voor de rechtbank ingenomen standpunt dat dit wel het geval is, zal handhaven.
Het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep vindt zijn grond in het standpunt dat de Stichting [D] in de onderhavige jaren niet als ANBI is aan te merken. Nu de Inspecteur voor de onderhavige jaren er alsnog van uit wil gaan dat van een ANBI sprake is, ontvalt daarmee de grond aan het hoger beroep. Het hoger beroep van de Inspecteur is daarom
niet-ontvankelijk.
7.2.1. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat met ingang van het jaar 2006 een wetswijziging met betrekking tot de ANBI is ingevoerd op grond waarvan de ANBI-status bij voor bezwaar vatbare beschikking wordt vastgesteld. Omdat [E] en [F] niet bij beschikking als ANBI zijn aangemerkt komen de door belanghebbende aan deze stichtingen gedane giften niet voor aftrek in aanmerking.
7.2.2. Dit betoog van de Inspecteur is niet juist. Ingevolge artikel I, onderdeel Oa, van het Belastingplan 2006, Stb. 2005, 683, wordt per bij KB bepaalde datum artikel 6.33 Wet IB 2001 gewijzigd. Deze wijziging is weliswaar in werking getreden op 11 april 2007, maar vindt voor het eerst toepassing met betrekking tot aftrekbare giften die zijn gedaan op of na 1 januari 2008 (KB van 29 maart 2007, Stb. 2007, 122).
7.3.1. Om een periodieke gift in aanmerking te kunnen nemen is volgens artikel 6.38 Wet IB 2001 onder meer vereist dat deze berust op een notariële akte van schenking. Uit de vaststaande feiten onder 3.2 volgt dat de schenkingsakte dateert van 15 maart 2007. De door belanghebbende in het jaar 2006 aan de stichtingen [D], [E] en [F] gedane giften kunnen derhalve niet als periodieke giften in aanmerking worden genomen.
7.3.2. De stelling van belanghebbende dat hij in 2006 de wil had om periodieke giften te doen aan vorengenoemde stichtingen kan hem, gelet op de hiervoor vermelde wettelijke eis, naar het oordeel van het Hof niet baten.
7.4.1. De wet biedt de mogelijkheid andere giften dan periodieke giften, met inachtneming van een drempel, voor aftrek in aanmerking te laten komen. Voor de aftrekbaarheid van een periodieke of andere gift is vereist dat de gift ten goede is gekomen aan een ANBI.
7.4.2. Van een ANBI is sprake als het algemeen belang door haar werkzaamheden feitelijk in minstens gelijke mate wordt gediend als een particulier belang en zij bovendien het dienen van het algemene belang beoogt, dat wil zeggen dat haar werkzaamheden rechtstreeks zijn gericht op enig algemeen belang.
7.5.1. Met betrekking tot de vraag of [E] en [F] als ANBI zijn aan te merken overweegt het Hof als volgt.
Artikel 2 (“Doel”) van de statuten van [E] (opgenomen in de oprichtingsakte van 4 december 1990) luidt:
“De stichting heeft ten doel:
1. Het (laten) bezoeken van, het aanvullen van de verzorging van, het (laten) houden van aangepaste bedevaartsreizen en dergelijke activiteiten door/of ten behoeve van de heer [G], thans verblijfhoudend in het [H] te [Q].
2. Het gedenken van overleden familieleden en kennissen van de familie [G] door middel van het (laten) houden van bedevaarten, het laten lezen van Heilige Missen en andere activiteiten.
3. Het bevorderen van de paranormale ontwikkelingen.”
Artikel 2 (“Doel en middelen”) van de statuten van [F] (opgenomen in de oprichtingsakte van 29 december 1994) luidt:
“1. De stichting heeft tot doel:
het verbeteren van administratieve methodieken onder meer op het gebied van verenigingen, stichtingen en startende ondernemingen.
2. De stichting tracht haar doel onder meer te verwezenlijken door:
a. het (laten) verzorgen van cursussen;
b. het (laten) verstrekken van adviezen;
c. het (laten) begeleiden van belanghebbenden.”
7.5.2. Uit vorenvermelde statutaire doelstelling van [E] kan niet worden afgeleid of en in welke mate het algemene belang wordt gediend. Veeleer blijkt uit die doelstellingen dat het particuliere belang van de familie [G] wordt gediend.
7.5.3. Uit vorenvermelde statutaire doelstelling van [F] blijkt evenmin dat en in welke mate het algemeen belang wordt gediend. Hoe zeer het ook wenselijk is dat verenigingen, stichtingen en startende ondernemingen op een behoorlijke wijze hun administraties voeren, dat raakt rechtstreeks hun eigen belang en slechts indirect het algemeen belang.
Belanghebbende, op wie te dezen de bewijslast rust, heeft geen nadere feiten en omstandigheden aangevoerd die kunnen leiden tot het oordeel dat de werkzaamheden van vorengenoemde stichtingen in het algemeen belang zijn. Het Hof acht daarom niet aannemelijk dat [E] en [F] aan de hiervoor onder 7.4.2 vermelde criteria voldoen en is van oordeel dat deze stichtingen niet als ANBI kunnen worden aangemerkt.
7.6.1. Ter zitting heeft belanghebbende zich, onder verwijzing naar artikel 1 Grondwet en de artikelen 6 en 14 EVRM, op het standpunt gesteld dat sprake is van discriminatie. Belanghebbende voert daartoe aan dat hij voldaan heeft aan alle verplichtingen zoals het laten opmaken van de notariële akte van schenking.
7.6.2. Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn standpunt. Hetgeen hij ter onderbouwing daarvan heeft aangevoerd leidt naar ’s Hofs oordeel niet tot het oordeel dat de toepassing van de in geding zijnde wettelijke bepalingen een schending van vorengenoemde artikelen inhoudt.
7.7. Het vorenstaande voert het Hof tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. Beslist moet worden als volgt.
Proceskosten en griffierecht
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten.
- verklaart het hoger beroep van de Inspecteur niet-ontvankelijk;
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- bepaalt dat van de Inspecteur een bedrag van € 448 aan griffierecht wordt geheven.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. B. van Walderveen, Th. Groeneveld en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.H.R. Massmann. De beslissing is op
23 augustus 2011 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.