ECLI:NL:GHSGR:2011:BT6992

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
4 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
BK-10-00628
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Reclamebelasting en de rechtmatigheid van de heffing door de gemeente Hulst

In deze zaak gaat het om de rechtmatigheid van een aanslag in de reclamebelasting die door de gemeente Hulst is opgelegd aan belanghebbende, een horecaondernemer. De Inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2009 een aanslag van € 1.000 opgelegd, welke door belanghebbende werd betwist. De rechtbank Middelburg verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging bij het Gerechtshof 's-Gravenhage. Het Hof oordeelde dat de gemeente het recht heeft om reclamebelasting te heffen en dat de beperking van de heffing tot het centrum van de gemeente een legitieme keuze is om de aantrekkelijkheid van dat gebied te versterken. Het Hof stelde vast dat de Inspecteur voldoende bewijs had geleverd dat de opbrengsten van de reclamebelasting ten goede komen aan het heffingsgebied, zoals evenementen en andere activiteiten die de leefbaarheid bevorderen. Belanghebbende betoogde dat de heffing willekeurig en onredelijk was, maar het Hof oordeelde dat de gemeente een objectieve en redelijke rechtvaardiging had voor de heffing. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de aanslag rechtmatig was en het Hof bevestigde deze uitspraak. De beslissing van het Hof werd op 4 oktober 2011 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector belasting
Nummer BK-10/00628
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 4 oktober 2011
in het geding tussen:
[X] te [Z], hierna: belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Hulst, hierna: de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 26 augustus 2010, nummer AWB 09/848, betreffende na te vermelden aanslag.
Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2009 een aanslag in de reclamebelasting opgelegd ten bedrage van € 1.000.
1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag afgewezen.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 111. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 7 juni 2011, gehouden te ’s-Gravenhage. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
2.3. Naar aanleiding van het door het Hof na heropening van het onderzoek bij brief van 9 juni 2011 tot de Inspecteur gerichte verzoek om nadere vragen te beantwoorden en gegevens te verstrekken heeft tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgevonden.
Verordening
3. De raad van de gemeente Hulst heeft in zijn openbare vergadering van 18 december 2008 vastgesteld de Verordening op de heffing en invordering van reclamebelasting 2009 (hierna: de Verordening). Blijkens de inhoud van de gedingstukken is de Verordening op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt. De tekst van de Verordening en de daarbij behorende Tarieventabel behoort in kopie tot de stukken van het geding.
Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde, zijn in hoger beroep de volgende feiten als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, komen vast te staan:
4.1. Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van het pand aan de [a-straat 1] in [Q], waarin hij een horeca-onderneming drijft. Het pand is gelegen in het gebied dat omsloten wordt door de grenzen van de gemeentelijke buurten [centrum].
4.2. Aan het pand is in totaal 7 m2 aan openbare aankondigingen aangebracht die vanaf de openbare weg zichtbaar zijn. Het betreft de opschriften “[opschrift 1]” en “[opschrift 2]”. Ter zake hiervan is de onderhavige aanslag opgelegd.
4.3. In het advies aan het college van burgemeester en wethouders van 29 september 2008 is met betrekking tot de bestemming van de voorgestelde reclamebelasting vermeld:
“Financieel:
In eerste instantie zal de opbrengst van de reclameheffing (…) aangewend worden voor het versterken van de aantrekkelijkheid van het centrumgebied van de stad [Q] met als verwachting een verbetering van de hoogte van de bestedingen binnen dit gebied, een positieve, kwantitatieve en kwalitatieve ontwikkeling van het winkel- en horecabestand en een positieve ontwikkeling van de werkgelegenheid van het gebied.
De aanwending van de netto-opbrengsten zal plaatsvinden aan de hand van een toevoeging aan het subsidiebeleidsplan. De ondernemers dienen met concrete plannen te komen welke zij in een jaar willen realiseren. Op basis van deze jaarwerkplannen zullen vervolgens financiële middelen beschikbaar worden gesteld conform de algemene subsidieverordening. Om voor subsidie in aanmerking te komen dient het bestuur van de ondernemersvereniging voor minimaal 2/3 deel te bestaan uit beoogde reclamebelastingplichtigen. Vervolgens dient de ondernemersvereniging zich in haar doelstellingen en uit te voeren werkzaamheden alleen te richten op het centrumgedeelte conform de Verordening Reclamebelasting. Tot slot dient de ondernemersvereniging activiteiten uit te voeren die zijn gericht op het bevorderen van de leefbaarheid, veiligheid, ruimtelijke kwaliteit of een ander publiek belang in de ruimte van het centrumgedeelte conform de Verordening Reclamebelasting. Op basis van deze uitgangspunten sluiten Burgemeester en Wethouders van Hulst een uitvoeringsovereenkomst met de uitvoerende ondernemersvereniging, waarin wordt bepaald dat de subsidieontvanger verplicht is de activiteiten te verrichten waarvoor de subsidie is verleend en niet voor andere doeleinden. (…)”
4.4. In het raadsvoorstel van 18 november 2008 is, voor zover van belang, vermeld:
“Draagvlak”:
Naar aanleiding van de uitgevoerde quick-scan hebben de ondernemers van [Q] een voorstel opgesteld, waarin zij hun gedachten over de inrichting en uitvoering van reclamebelasting uiteenzetten. Deze notitie is samengesteld door leden en niet-leden van de ondernemersvereniging. Per brief van 18 februari 2008 hebben zij aangegeven, dat er wat hen betreft draagvlak aanwezig is voor het invoeren van reclamebelasting.
(…)
Situatie:
Gelet op het verzoek van de ondernemersvereniging is er in principe geen beletsel om over te gaan tot het invoeren en heffen van reclamebelasting.
(…)
Grondslag van heffing:
Ten aanzien van de grondslag stellen wij voor uit te gaan van een tariefstelling op basis van een vast jaartarief (…) Wij stellen verder voor in de tariefstelling uit te gaan van een differentiatie in tarief tussen ondernemers met reclame-uitingen kleiner dan 4 m2 en reclame-uitingen groter dan 4 m2. Ten aanzien van de tariefstelling stellen wij voor reclame-uitingen kleiner dan 0,25 m2 vrij te stellen van heffing.
(…)
Financieel:
In eerste instantie zal de geschatte netto-opbrengst ad € 120.000,00 opbrengst van de reclameheffing aangewend worden voor het versterken van de aantrekkelijkheid van het centrumgebied van de stad [Q] met als verwachting een verbetering van de hoogte van de bestedingen binnen dit gebied, een positieve, kwantitatieve en kwalitatieve ontwikkeling van het winkel- en horecabestand en een positieve ontwikkeling van de werkgelegenheid in het gebied.
De netto-opbrengst aan reclamebelasting zal aangewend worden voor een structurele financiering voor gezamenlijke activiteiten zoals de promotie en aankleding van de binnenstad, public relations en het organiseren van evenementen binnen het aangewezen heffingsgebied. Wij zullen u hiervoor de benodigde aanpassing van het subsidiebeleidsplan middels een afzonderlijk raadsvoorstel voorleggen.
4.5. Het raadsvoorstel is op 18 december 2008 aangenomen.
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
5.1. Tussen partijen is in geschil of de aanslag terecht is opgelegd, zoals de Inspecteur stelt en belanghebbende betwist.
5.2. Belanghebbende stelt zich, naar het Hof begrijpt, in hoger beroep op het standpunt dat de reclamebelasting een willekeurige en onevenredige heffing is. Voorts stelt belanghebbende dat de reclamebelasting onrechtmatig is, omdat de gemeente geen financieel inzicht heeft gegeven in de besteding van de gelden. Belanghebbende stelt dat de Inspecteur moet bewijzen dat de opbrengst van de reclamebelasting terugvloeit naar zijn zaak of het gebied waarin zijn zaak ligt.
5.3. De Inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende gemotiveerd betwist.
5.4. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Conclusies van partijen
6.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, van de uitspraak op bezwaar en van de aanslag.
6.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Oordeel van de rechtbank
7. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, het volgende overwogen (het Hof nummert de rechtsoverwegingen):
“4.1. Door de invoering van de wet tot wijziging van de Gemeentewet met betrekking tot de materiële belastingbepalingen, met ingang van 1 januari 1995, hebben de gemeenten de vrijheid verkregen heffingsmaatstaven in de belastingverordening op te nemen die het beste passen bij het gemeentelijke beleid en de praktijk van de belastingheffing.
Vanaf 1 januari 1995 kent de gemeentelijke retributieheffing slechts twee randvoorwaarden:
1. de heffing mag zich niet richten naar het inkomen, de winst of het vermogen;
2. zij mag niet in strijd komen met algemene rechtsbeginselen en/of leiden tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing.
4.2. Op grond van artikel 227 van de Gemeentewet kan ter zake van openbare aankondigingen zichtbaar vanaf de openbare weg reclamebelasting worden geheven. Met de Verordening heeft de gemeente Hulst van deze bevoegdheid gebruik gemaakt. Het voorwerp van de belasting is in artikel 2 van de Verordening afgebakend overeenkomstig de tekst van de Gemeentewet. Daarbij is er voor gekozen het heffingsgebied te beperken tot het gebied dat wordt omsloten door de grenzen van de gemeentelijke buurten [centrum].
4.3. Het staat een gemeente vrij om de opzet van de reclamebelasting te beperken tot een bepaald gedeelte van de gemeente (vgl HR 21 juni 2000, nr. 33.816, LJN; AA6253). In dit geval is gekozen de heffing plaats te laten vinden binnen bepaalde gebieden in de kern, zoals aangegeven op de bij de Verordening horende kaart.
4.4. Uit het Raadsvoorstel tot invoering van een reclamebelasting op grond van het bepaalde in artikel 227 van de Gemeentewet van 18 november 2008 blijkt dat beoogd wordt de centrumfunctie van [Q], waarbij geldt dat de economische structuur van [Q] gekenmerkt wordt door een sterke vertegenwoordiging van handel, horeca en commerciële dienstverlening, ook in de toekomst te garanderen door middel van het heffen van reclamebelasting en het instellen van een Promotiefonds ter versterking van de binnenstad. De netto-opbrengst van de reclameheffing zal worden besteed aan het versterken van de aantrekkelijkheid van het centrumgebied van de stad [Q] (Promotie [Q]) met als verwachting een verbetering van de hoogte van de bestedingen binnen dit gebied, een positieve, kwantitatieve en kwalitatieve ontwikkeling van het winkel- en horecabestand en een positieve ontwikkeling van de werkgelegenheid in het gebied. Het betreft een structurele financiering voor gezamenlijke activiteiten zoals promotie en aankleding van de binnenstad, public relations en het organiseren van evenementen binnen het aangewezen heffingsgebied.
Naar het oordeel van de rechtbank vormen de door de gemeente gehanteerde overwegingen een voldoende objectieve en redelijke rechtvaardiging om de heffing van reclamebelasting te beperken tot een bepaald gedeelte van de kern van [Q].
4.5. Het is aan de gemeentelijke wetgever, met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 219, tweede lid, en 227 van de Gemeentewet, de tarieven van de gemeentelijke heffingen vast te stellen. De verordening en de daarbij horende Tarieventabel berusten op artikel 227 van de Gemeentewet. De billijkheid van de op artikel 227 van de Gemeentewet gebaseerde Verordening is in het algemeen aan het oordeel van de rechter onttrokken. Voor onverbindendheid is eerst plaats als een regeling zou zijn getroffen die in strijd is met enig algemeen rechtsbeginsel, of waarvan het duidelijk is (in die zin dat het op voorhand duidelijk moet zijn geweest) dat zij moet leiden tot een heffing die de wetgever bij het toekennen van de bevoegdheid tot het heffen van leges als bedoeld in voormeld artikel 227 niet op het oog kan hebben gehad. Dat in de heffings- en invorderingssfeer in sommige situaties wellicht moeilijkheden kunnen rijzen bij het bepalen van degene die bij een openbare aankondiging in de zin van voormelde regelgeving rechtstreeks belang heeft, doet aan de verbindendheid van de regeling niet af.
4.6. Volgens vaste rechtspraak (LJN: AX2154) wordt onder de term “Openbare aankondigingen” verstaan alle tot het publiek gericht mededelingen welke erop zijn gericht de belangstelling van het publiek te trekken van hetgeen wordt aangekondigd. Het is niet in geschil dat de aan [belanghebbende]s pand bevestigde reclameborden moeten worden aangemerkt als een openbare aankondiging ten behoeve van de onderneming van [belanghebbende], een en ander in de zin van de Verordening. Hieruit volgt dat sprake is van een belastbaar feit en dat [belanghebbende] belastingplichtig is. Dat, zoals [belanghebbende] stelt, hij jaren geleden leges heeft betaald voor het ophangen van de borden maakt dat niet anders, omdat het thans om een andere vorm van heffing gaat.
Voor wat betreft [belanghebbende]s grief dat hij al baatbelasting betaalt, heeft [de Inspecteur] onweersproken gesteld dat de aan [belanghebbende] opgelegde baatbelasting in 2006 is afbetaald en de Verordening Baatbelasting Rond de Kerk reeds in 2003 is ingetrokken. Hoe dan ook kent de thans in geding zijnde aanslag een andere grondslag, zodat het in dit opzicht gestelde [belanghebbende] evenmin kan baten.
De omstandigheid dat [belanghebbende] slechts een geringe omzet heeft, is niet een in het kader van de Verordening af te wegen belang, zodat ook dit punt onbesproken kan blijven.
4.7. De conclusie van het voorgaande is dat [de Inspecteur] de aanslag terecht heeft opgelegd. Het beroep is ongegrond.”
Beoordeling van het hoger beroep
8.1. Door de invoering van de Wet tot wijziging van de Gemeentewet met betrekking tot de materiële belastingbepalingen, met ingang van 1 januari 1995, hebben de gemeenten de vrijheid verkregen heffingsmaatstaven in de belastingverordening op te nemen die het beste passen bij het gemeentelijke beleid en de praktijk van de belastingheffing; de zogenoemde 'nieuwe vrijheid'. Vanaf 1 januari 1995 kent de gemeentelijke retributieheffing slechts twee randvoorwaarden:
1. de heffing mag zich niet richten naar het inkomen, de winst of het vermogen;
2. zij mag niet in strijd komen met algemene rechtsbeginselen en/of leiden tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing.
8.2. Het staat een gemeente vrij om, zoals de Inspecteur heeft aangevoerd, de opzet van de reclamebelasting te beperken tot het centrum van de gemeente, onder meer teneinde de aantrekkelijkheid van het centrumgedeelte van de stad [Q] voor de bezoekers te versterken (vgl HR 21 juni 2000, nr.33.816, LJN: AA6253, BNB 2000/272). De door de Inspecteur aangedragen overwegingen van de gemeente vormen een objectieve en redelijke rechtvaardiging om de heffing van reclamebelasting in geografische zin te beperken.
8.3. Hetgeen de rechtbank heeft overwogen in voormelde rechtsoverweging 4.5 is juist.
8.4. In het onderhavige geval staat vast dat het heffingsgebied is omsloten door de buurten [centrum] en dat de onderneming van belanghebbende is gevestigd in het heffingsgebied. Het Hof leidt uit hetgeen door de Inspecteur is gesteld en de door hem overgelegde stukken af dat de opbrengst van de reclamebelasting in de algemene middelen van de gemeente Hulst vloeit en dat deze door een subsidieregeling wordt teruggesluisd naar de ondernemers in het heffingsgebied, zoals belanghebbende. Voorts heeft de Inspecteur voldoende aannemelijk gemaakt dat uit de opbrengst van de reclamebelasting ook direct en indirect activiteiten en lasten worden gedekt die ten goede komen aan het heffingsgebied, zoals vestingdagen, een kerstmarkt, feestverlichting en de verhuur door de gemeente van een aantal panden in het centrum aan kunstenaars om leegstand tegen te gaan. Op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat van een willekeurige en onredelijke belastingheffing geen sprake is. De voorwaarden waarop en de mate waarin ieder van de ondernemers profijt kan hebben van de subsidie is aan de gemeenteraad voorbehouden. De stelling van belanghebbende dat de heffing onevenredig is omdat ondernemers die niet in de kern van het heffingsgebied zijn gevestigd meer reclame op hun gevel moeten hebben om de aandacht van het publiek te trekken dan ondernemers die in de kern van het heffingsgebied zijn gevestigd, wat daar ook van zij, maakt dit oordeel niet anders.
8.5. De rechtbank is naar 's Hofs oordeel voor het overige terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat belanghebbendes beroep ongegrond dient te worden verklaard.
8.6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de aanslag in de reclamebelasting terecht is opgelegd. Het gelijk is derhalve aan de Inspecteur. Beslist dient te worden als hierna vermeld.
Proceskosten
9. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Chr.Th.P.M. Zandhuis, voorzitter, P.J.J. Vonk en H.A.J. Kroon, leden, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema – van der Koogh. De beslissing is op 4 oktober 2011 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.