ECLI:NL:GHSGR:2011:BT6691

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
4 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.090.956/01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A.A. Schuering
  • J.J.I. Verburg
  • B. Wessels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot schuldsaneringsregeling wegens ontbreken minnelijk traject

In deze zaak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de Rechtbank 's-Gravenhage, waarin zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling werd afgewezen. Het verzoekschrift, ingediend op 19 juli 2011, was gericht tegen een eerdere beslissing van de rechtbank van 12 juli 2011. De rechtbank had geoordeeld dat er geen buitengerechtelijke schuldregeling tot stand was gekomen en dat er geen verklaring van de gemeente was over de mogelijkheden voor een minnelijk vergelijk. Dit was volgens de rechtbank noodzakelijk om de schuldsaneringsregeling toe te passen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 27 september 2011 heeft [appellant] zijn standpunt toegelicht, waarbij hij stelde dat hij nu wel een volledig overzicht van zijn schulden had en altijd te goeder trouw was geweest. Hij verwees naar een aangepaste verklaring ex artikel 285 Fw en een toelichting van de gemeente Den Haag, waaruit bleek dat zijn totale schuldenlast ruim € 104.000 bedroeg. Ondanks zijn inspanningen was het niet gelukt om een minnelijk traject te doorlopen, en hij verzocht het hof om het eerdere vonnis te vernietigen.

Het hof heeft echter geoordeeld dat het verzoek van [appellant] prematuur was, omdat de schuldenlast nog niet exact bekend was en er geen concreet voorstel aan de schuldeisers was gedaan. Het hof benadrukte dat de wetgever vereist dat een schuldenaar eerst een poging moet doen om een buitengerechtelijke regeling te treffen voordat hij een verzoek tot schuldsanering indient. Het hof concludeerde dat [appellant] alsnog een poging moet ondernemen om een minnelijke regeling te treffen, en dat pas na een met redenen omklede verklaring van de gemeente een nieuw verzoek bij de rechtbank kan worden ingediend. Het hof bekrachtigde daarom het vonnis van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Zaaknummer: 200.090.956/01
Rekestnummer rechtbank: 392757/FT RK 11.1120
arrest van 4 oktober 2011
in de zaak van
[Appellant],
wonende te 's-Gravenhage,
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. I.I. Feenstra te 's-Gravenhage.
Het geding
Bij verzoekschrift met producties, ingekomen ter griffie van het hof op 19 juli 2011, heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de Rechtbank 's-Gravenhage van 12 juli 2011, waarbij zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is afgewezen. Hij verzoekt het hof dit vonnis te vernietigen en hem alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling.
Bij faxbericht van 21 september 2011 zijn namens [appellant] nadere producties overgelegd.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 27 september 2011. Verschenen is [appellant], bijgestaan door mr. T.F.W. Bijloo, kantoorgenoot van zijn advocaat.
Beoordeling van het hoger beroep
1. [appellant] heeft op 22 april 2011 bij de rechtbank een verzoek ingediend om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling. Volgens de aan de rechtbank overgelegde verklaring ex artikel 285 Fw was toen sprake van een totale schuldenlast van ruim € 93.000.
2. De rechtbank heeft het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen op grond van de volgende overwegingen.
Artikel 285 lid 1 onder f Fw bepaalt dat als er geen buitengerechtelijk schuldregeling tot stand gekomen is, door of namens het college van burgemeester en wethouders van de woon- of verblijfplaats van de schuldenaar een met reden omklede verklaring wordt afgegeven dat er geen reële mogelijkheden zijn tot een minnelijk vergelijk te komen. Naar het oordeel van de rechtbank kan zonder een dergelijke verklaring de (schuldsanerings)regeling niet van toepassing worden verklaard. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat nu zij geen volledig beeld heeft van de schuldensituatie van [appellant], de rechtbank niet in staat is te beoordelen of [appellant] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden te goeder trouw is geweest.
3. De grieven van [appellant] hebben de kennelijke strekking de zaak in volle omvang aan het hof voor te leggen. [appellant] verwijst daarbij naar een aangepaste verklaring ex artikel 285 Fw en een toelichting van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente Den Haag (hof hierna: Den Haag OpMaat) van 18 juli 2011. Volgens [appellant] is nu sprake van een volledig overzicht van zijn schulden (uitkomend op een totaal van ruim € 104.000) en is hij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten daarvan altijd te goeder trouw geweest. Het is niet gelukt om een minnelijke regeling te treffen met de schuldeisers, terwijl uit de reacties van een aantal schuldeisers blijkt dat een minnelijk traject gedoemd is te mislukken.
Ter zitting van het hof heeft [appellant] zijn standpunt toegelicht.
4. Op grond van de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting wordt het volgende overwogen.
5. Ten tijde van de indiening van het toelatingsverzoek bij de rechtbank op 22 april 2011 stond de totale schuldenlast van [appellant] nog niet exact vast, omdat er toen nog geprocedeerd werd over een viertal (deels) betwiste vorderingen. Bovendien was op dat moment nog niet getracht een buitengerechtelijke schuldregeling met de schuldeisers tot stand te brengen. Weliswaar zijn door Den Haag OpMaat de schuldeisers aangeschreven met het verzoek om opgave van de saldi van hun vorderingen, maar is vervolgens nog geen concreet voorstel gedaan om op basis van de afloscapaciteit van [appellant] tot een akkoord te komen.
6. Uit 285 lid 1 aanhef en onder f Fw blijkt dat het uitgangspunt van de wetgever is dat de schuldenaar voorafgaand aan een verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling een poging dient te doen om aan zijn schuldeisers een buitengerechtelijke schuldregeling aan te bieden. Indien de schuldenaar niet tot een buitengerechtelijke schuldregeling is gekomen, dient het verzoekschrift een met redenen omklede verklaring - afkomstig van het college van burgemeester en wethouders van de woonplaats van de schuldenaar (of een daartoe gemandateerde instelling) - te bevatten dat er geen reële mogelijkheden voor een dergelijke regeling zijn. Terecht heeft de rechtbank verwezen naar de Kamerstukken TK 25 672, nr. 3. Ook bij gelegenheid van de wijziging van de Faillissementswet per 1 januari 2008 is bij de parlementaire behandeling uitgangspunt geweest dat het minnelijk traject versterkt moet worden en dat de toegang tot de schuldsaneringsregeling wordt beperkt tot schuldenaren die er klaar voor zijn en een minnelijke procedure hebben doorlopen. Het hof verwijst onder meer naar de memorie van toelichting bij artikel 285 (Kamerstukken TK, 29 942 nr. 3).
7. Het hof is van oordeel dat het toelatingsverzoek van [appellant] prematuur is ingediend, nu de schuldenlast nog niet exact bekend was en evenmin een concreet voorstel aan de schuldeisers was gedaan om tot een gerechtelijke schuldregeling te komen. Een dergelijk voorstel was zeker op zijn plaats geweest, mede gelet op de in de verklaring ex artikel 285 Fw vermelde inkomsten en lasten van [appellant], waaruit blijkt dat sprake is van een substantiële afloscapaciteit. In het begeleidend schrijven van Den Haag OpMaat van 18 juli 2011 (productie 4) wordt toegelicht, waarom er wel een minnelijk traject is gestart, maar dit gedoemd was te mislukken en daarom gekozen is voor de Wsnp-aanvraag. Het hof acht deze toelichting ontoereikend om een concreet voorstel aan de schuldeisers geheel achterwege te laten. In juli 2011 was immers de hoogte van schuldenlast, alsmede de afloscapaciteit van [appellant] bekend, zodat alsnog een akkoord overeenkomstig de Gedragscode van de NVVK - waarbij Den Haag OpMaat is aangesloten - had kunnen worden aangeboden. Het hof is van oordeel dat [appellant] alsnog een poging moet ondernemen een minnelijke regeling met zijn schuldeisers te treffen. Pas indien uit een met reden omklede verklaring van Den Haag OpMaat zou blijken dat een dergelijke regeling niet tot stand kon komen, is een nieuw toelatingsverzoek bij de rechtbank op zijn plaats.
8. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd.
Beslissing
Het hof bekrachtigt het vonnis van de Rechtbank 's-Gravenhage van 12 juli 2011.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.A. Schuering, J.J.I. Verburg en B. Wessels, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 oktober 2011 in aanwezigheid van de griffier.