ECLI:NL:GHSGR:2011:BT2729

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
[200.075.946-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen geldleenovereenkomst tussen partijen

In deze zaak heeft CBBV, een besloten vennootschap gevestigd te Maarn, hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage, sector kanton, waarin de vordering van CBBV om een bedrag van € 4.867,33 terug te vorderen van [geïntimeerde] werd afgewezen. CBBV stelde dat zij aan [geïntimeerde] een bedrag van € 4.000,- had geleend, maar dat deze weigerde terug te betalen. De rechtbank oordeelde dat CBBV onvoldoende bewijs had geleverd voor het bestaan van een geldleningsovereenkomst. CBBV voerde in hoger beroep aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er geen overeenkomst van geldlening was gesloten en dat de door haar overgelegde bewijsstukken, waaronder e-mails en een bankafschrift, niet correct waren geïnterpreteerd.

Het hof heeft de feiten zoals vastgesteld door de rechtbank overgenomen, aangezien deze niet waren betwist. Het hof concludeerde dat de € 4.000,- die [geïntimeerde] had ontvangen, niet op basis van een geldlening was verstrekt, maar als voorschot op een managementvergoeding in het kader van een samenwerking tussen IPE en XLR. De e-mails en het bankafschrift gaven aan dat de lening door [X] was verstrekt en niet door CBBV. Het hof oordeelde dat CBBV niet had aangetoond dat er een geldleningsovereenkomst bestond en dat de vordering van CBBV ongegrond was.

Uiteindelijk bekrachtigde het hof het vonnis van de rechtbank en veroordeelde CBBV in de kosten van het geding in hoger beroep. Dit arrest is uitgesproken op 20 september 2011 door de rechters C.J. Verduyn, G. Dulek-Schermers en L.A.R. Siemerink.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaaknummer : 200.075.946/01
Rolnummer rechtbank : 910800/09-32336
Arrest van de eerste civiele kamer d.d. 20 september 2011
inzake
[...] B.V.,
gevestigd te Maarn,
appellante,
hierna te noemen: CBBV,
advocaat: mr. E.R. Jonker te Leusden,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. N.M. Zeeman te Zoetermeer.
Het geding
Bij exploot van 15 juli 2010 is CBBV in hoger beroep gekomen van het tussen CBBV als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie gewezen vonnis van de rechtbank ’s Gravenhage, sector kanton, locatie ’s-Gravenhage, van 27 mei 2010. Bij memorie van grieven met producties heeft CBBV zes grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden. Daarna is het procesdossier overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1.1 De door de rechtbank in haar vonnis vastgestelde feiten zijn in hoger beroep niet bestreden, zodat het hof van die feiten uitgaat.
1.2 In 2008 hebben International Pairs Europe B.V. (hierna: IPE) en XLR Beheer B.V. (hierna: XLR) besloten tot samenwerking bij het organiseren van golftoernooien. Bij het maken van de afspraken trad [X] (hierna: [X]) op namens IPE en [geïntimeerde] trad op namens XLR. De samenwerking is mislukt.
1.3 In dit geding heeft CBBV in conventie gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld om aan CBBV te betalen € 4.867,33 – bestaande uit een hoofdsom van
€ 4.000,-, € 319,12 aan wettelijke rente vanaf datum verzuim tot 1 september 2009 en buitengerechtelijke kosten ad € 548,21 – vermeerderd met wettelijke rente over de hoofdsom vanaf 1 september 2009 tot aan de dag der algehele voldoening en proceskosten. CBBV heeft daaraan ten grondslag gelegd dat zij aan [geïntimeerde] een bedrag van € 4.000,- heeft geleend en dat hij dat weigert terug te betalen.
1.4 De rechtbank heeft genoemde vordering afgewezen. Zij overwoog daartoe – kort gezegd – dat CBBV haar stellingen onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd en dat het door CBBV overgelegde bankafschrift dit niet anders maakt.
2.1 CBBV heeft haar eerste grief gericht tegen de beslissing van de rechtbank dat CBBV geen overeenkomst van geldlening met [geïntimeerde] heeft gesloten. Aangevoerd wordt dat CBBV in eerste aanleg wel voldoende rechtsfeiten heeft gesteld waaruit blijkt dat sprake is van een lening. Zij voegt daar in hoger beroep aan toe dat belangrijk is wat partijen voor ogen stond bij het verstrekken van het geldbedrag, mede in aanmerking genomen de wijze waarop partijen reeds feitelijk uitvoering en aldus inhoud hebben gegeven aan de betreffende transactie. Zij verwijst daarbij naar e-mails d.d. 14 februari 2008 (prod. 1 en 2 memorie van grieven) en stelt dat voor het bestaan en de rechtsgeldigheid van een overeenkomst van geldlening het helemaal niet is vereist dat er ook afspraken moeten zijn gemaakt omtrent de voorwaarden van terugbetaling.
2.2 Met haar tweede grief bestrijdt CBBV de uitleg die de rechtbank heeft gegeven aan de omschrijving van het door haar overgelegde bankafschrift (prod. 0 conclusie van dupliek in reconventie). Aangevoerd wordt dat [geïntimeerde] de geldlening zou hebben erkend en derhalve sprake is van een gerechtelijke erkentenis die als vaststaand moet worden beschouwd. De rechtbank is dan ook ten onrechte uitgegaan van een zuiver taalkundige uitleg van het bankafschrift, mede in het licht van een e-mail d.d. 13 augustus 2008 (prod. 3 memorie van grieven).
2.3 Deze twee grieven leggen het geschil in volle omvang aan het hof voor en lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Het hof stelt voorop dat vast is komen te staan dat [geïntimeerde] ten tijde van de samenwerking tussen IPE en XLR – voordat bleek dat deze samenwerking was mislukt – € 4.000,- heeft ontvangen. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of deze € 4.000,- door CBBV aan [geïntimeerde] is verstrekt op basis van geldlening.
2.4 [geïntimeerde] betwist dat sprake is van een geldlening. Hij stelt dat hij het bedrag van € 4.000,- heeft ontvangen als voorschot op een hem toekomende managementvergoeding op grond van de samenwerking tussen IPE en XLR. Op grond van het vorenstaande is het hof, anders dan CBBV, van oordeel dat [geïntimeerde] de overeenkomst van geldlening niet heeft erkend.
2.5 Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het op de weg van CBBV had gelegen om haar stelling dat sprake is van een geldlening tussen haar (CBBV) en [geïntimeerde] nader te onderbouwen.
2.6 CBBV heeft in hoger beroep drie e-mails in het geding gebracht. Uit de e-mail van [X] aan [geïntimeerde] d.d. 14 februari 2008 (prod. 1 memorie van grieven) blijkt dat [X] aan [geïntimeerde] heeft aangeboden uit zijn privé kapitaal een bedrag ad € 4.000,- voor te schieten, dat geen sprake is van een zakelijke afspraak en dat hij er op rekent dat hij ([X]) dit bedrag uit privé terugbetaald krijgt. Uit de e-mail van [geïntimeerde] aan [X] d.d. 14 februari 2008 (prod. 2 memorie van grieven), een reactie op de vorenbedoelde e-mail, blijkt dat [geïntimeerde] het bijzonder coulant vindt dat de betaling uit privé komt. Uit deze mails kan niet anders worden afgeleid dan dat [X] – en niet CBBV – het geld verstrekt heeft. Alleen in de e-mail d.d. 13 augustus 2008 (prod. 3 memorie van grieven) bericht [X] aan [geïntimeerde] dat hij zich op korte termijn moet verplichten met een voorstel te komen met betrekking tot de terugbetaling van de € 4.000,- welke hem in privé zijn geleend door CBBV. Hoe de vordering die 14 februari 2008 nog ‘privé’ was van [X] op CBBV is overgegaan, vermeldt de e-mail niet. Hierover is ook niets gesteld.
2.7 Daarnaast speelt het door CBBV overgelegde bankafschrift een rol. Het betreft een rekeningafschrift van CBBV waaruit volgt dat IPE een bedrag van € 4.000,- aan CBBV heeft overgemaakt onder vermelding “storting eigen rekening” en dat € 4.000,- is overgemaakt aan [geïntimeerde] onder vermelding van “lening privé verstrekt door [X] [plaats]”. Uitdrukkelijk is hier aangegeven dat [X], niet CBBV, de lening heeft verstrekt.
2.8 Op grond van het vorenstaande komt ook het hof tot het oordeel dat de stelling dat de € 4.000,- aan [geïntimeerde] zijn verstrekt op basis van een overeenkomst van geldlening tussen hem en CBBV onvoldoende feitelijk is onderbouwd. Terwijl het op de weg van CBBV had gelegen hieromtrent duidelijkheid te verschaffen, heeft zij dat nagelaten. De in hoger beroep overgelegde producties in samenhang met het bankrekeningafschrift bevestigen dat het een transactie tussen [X] in privé en [geïntimeerde] betreft en dus niet tussen CBBV en [geïntimeerde]. Dat [geïntimeerde] aan CBBV € 4.000,- zou moeten terugbetalen is dus niet komen vast te staan.
2.9 Het voorgaande brengt mee dat grief 1 en 2 ongegrond zijn.
2.10 Grief 3 en de eerste grief 4, die klagen dat de rechtbank CBBV ten onrechte niet heeft toegelaten tot bewijs, delen het lot van de vorige grieven en behoeven geen nadere bespreking. Ook aan het bewijsaanbod in hoger beroep gaat het hof voorbij omdat CBBV onvoldoende heeft gesteld.
2.11 Met betrekking tot de tweede grief 4, die aanvoert dat de rechtbank de uitbreiding van de grondslag van de vordering door CBBV met onverschuldigde betaling onbesproken heeft gelaten, merkt het hof op dat op grond van het vorenstaande geen sprake kan zijn van een betaling door CBBV zonder rechtsgrond. Een en ander betekent dat ook deze grief ongegrond is.
2.12 Grief 5 is een algemene slotgrief en behoeft geen zelfstandige bespreking.
3. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het vonnis van de rechtbank bekrachtigd moet worden met veroordeling van CBBV als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure in hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage, sector kanton, locatie ’s-Gravenhage, van 27 mei 2010;
- veroordeelt CBBV in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 895,- waarvan te voldoen:
a) aan de griffie van het hof € 697,75, te weten € 65,75 voor in debet gesteld griffierecht en € 632,- voor salaris advocaat, waarmee de griffie zal handelen overeenkomstig het bepaalde in art. 243 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en
b) aan [geïntimeerde] € 197,25 voor niet in debet gesteld griffierecht.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.J. Verduyn, G. Dulek-Schermers en L.A.R. Siemerink en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 september 2011 in aanwezigheid van de griffier.