ECLI:NL:GHSGR:2011:BT2725

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
24 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.080.552.01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Dusamos
  • M. Stollenwerck
  • E. Pijls-Olde Scheper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepasselijk recht op het huwelijksvermogensregime en draagplicht voor schulden in echtscheidingsprocedure

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Gravenhage werd behandeld, ging het om de vraag welk recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen, de vrouw en de man, die in hoger beroep waren gekomen na een beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage. De vrouw verzocht het hof om te bepalen dat het Turkse recht van toepassing was op het huwelijksvermogensregime tot 28 maart 2010, waarna het Nederlands recht van toepassing zou zijn. De man daarentegen verzocht het hof om de bestreden beschikking te bekrachtigen en het hoger beroep van de vrouw ongegrond te verklaren.

Het hof overwoog dat de rechtbank terecht het Nederlands recht van toepassing had verklaard op het huwelijksvermogensregime, omdat de vrouw niet had aangetoond dat partijen hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk op het grondgebied van dezelfde staat hadden gevestigd. De vrouw had enkel een stelling geponeerd die door de man gemotiveerd was weersproken. Het hof bevestigde dat de rechtbank op goede gronden had geoordeeld en dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren aangedragen die tot een ander oordeel konden leiden.

Daarnaast werd in de zaak ook de draagplicht voor schulden besproken. Het hof oordeelde dat partijen in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd, wat betekent dat beide echtgenoten in beginsel ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de gemeenschapsschulden. De vrouw had gesteld dat de man alle schulden op zich zou nemen, maar het hof oordeelde dat de feiten en omstandigheden niet voldoende waren om van de hoofdregel af te wijken. Het verzoek van de vrouw om de verdeling van schulden werd afgewezen, omdat een schuld niet vatbaar is voor verdeling volgens het Nederlands recht. Uiteindelijk bekrachtigde het hof de bestreden beschikking en bepaalde dat beide partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de gemeenschapsschulden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 24 augustus 2011
Zaaknummer : 200.080.552.01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 09-10859
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. H. Polat te ‘s-Gravenhage,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. H. van der Heide-Boertien te Delft.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 17 januari 2011 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 18 oktober 2010 van de rechtbank ‘s-Gravenhage.
De man heeft op 28 februari 2011 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van vrouw:
- op 8 februari 2011 een brief van 4 februari 2011 met bijlage.
De zaak is op 15 juli 2011 mondeling behandeld. Ter zitting zijn verschenen: partijen, bijgestaan door hun advocaten. Voorts is aan de zijde van de vrouw verschenen de heer M. Koyuncu, tolk in de Turkse taal.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is, voor zover in hoger beroep van belang, de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en is, uitvoerbaar bij voorraad, de verdeling van de huwelijksgemeenschap, ontstaan vanaf 28 maart 2000, bevolen ten overstaan van een notaris.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
De echtscheidingsbeschikking is op 11 januari 2011 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is welk recht het huwelijksvermogensregime van partijen beheerst en over welke tijdvakken, alsmede de verdeling van de huwelijksgemeenschap welke door echtscheiding is ontbonden op 11 januari 2011.
2. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat het Turkse recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen tot 28 maart 2010 en dat vanaf die datum het Nederlands recht van toepassing is en voorts te bepalen dat vanaf de datum dat het hof het Nederlands recht van toepassing verklaart op de verdeling van de huwelijksgemeenschap de vorderingen en/of schulden van een partij worden toebedeeld aan de partij ten name van wie die de vordering of schuld is gesteld respectievelijk die de schuld is aangegaan/heeft veroorzaakt en dat als die ander terzake wordt aangesproken die wordt gevrijwaard, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof in goede justitie juist acht.
3. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en het hoger beroep van de vrouw ongegrond te verklaren.
Toepasselijk huwelijksvermogensrecht
4. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat krachtens artikel 4, tweede lid, onder 3, van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 (hierna: het Verdrag) het huwelijksvermogensregime van partijen wordt beheerst door het Turkse recht, als het recht van de gemeenschappelijke nationaliteit van partijen, nu de echtgenoten hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk niet op het grondgebied van dezelfde staat vestigden. De vrouw betoogt dat partijen hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk wel degelijk op het grondgebied van dezelfde staat hebben gevestigd. De man verbleef immers feitelijk zowel voor de huwelijkssluiting als daarna bij haar in Turkije, aldus de vrouw. Krachtens artikel 4, eerste lid alsmede op grond van artikel 4, tweede lid, sub 2 van het Verdrag is volgens de vrouw het Turkse recht dan ook van toepassing. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw nog gesteld dat de man vanaf de voltrekking van het huwelijk in Turkije op 9 december 1997 tot na de zomervakantie van 1998 samen met haar in Turkije heeft gewoond.
5. Voorts stelt de vrouw zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat op grond van artikel 7, tweede lid, sub 3 van het Verdrag het huwelijksvermogensregime vanaf 28 maart 2000 wordt beheerst door het Nederlandse recht. Volgens de vrouw is dit artikel bij uitzondering van toepassing en uitsluitend als het huwelijksvermogensregime op grond van artikel 4, tweede lid, sub 3 was onderworpen aan het recht van hun gemeenschappelijke nationaliteit. Nu dit laatste niet van toepassing is, het Turks recht was immers van toepassing vanwege een gemeenschappelijke gewone verblijfplaats van partijen, is artikel 7, tweede lid, sub 3 ook niet van toepassing, aldus de vrouw. Volgens de vrouw is in casu wel artikel 7, tweede lid, sub 2, van het Verdrag van toepassing, nu zij samen met de man vanaf 28 maart 2010 meer dan tien jaar hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben gehad. Vanaf die datum is dan ook het Nederlandse recht van toepassing op hun huwelijksvermogensregime, zo betoogt de vrouw.
6. De man stelt dat partijen hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk niet op het grondgebied van dezelfde staat hebben gevestigd. De vrouw is hem eerst drie jaar na de huwelijkssluiting naar Nederland gevolgd, hetgeen volgens de man blijkt uit de overgelegde GBA-uittreksels. Ter zitting in hoger beroep heeft de man nog gesteld dat hij gedurende ongeveer twee weken na de voltrekking van het huwelijk in Turkije heeft verbleven en dat hij daarna terug is gegaan naar Nederland. De vrouw bleef in Turkije achter, omdat het nog niet gelukt was een visum voor haar te regelen.
7. Het hof overweegt als volgt. Het hof is op grond van de inhoud van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld en beslist zoals zij heeft gedaan ten aanzien van het op het huwelijksvermogensregime van partijen toepasselijke recht. Het hof neemt deze gronden over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden aangedragen die tot een andersluidend oordeel kunnen leiden. Daartoe neemt het hof nog in aanmerking dat door de vrouw ook in hoger beroep geen feiten en omstandigheden zijn aangevoerd waaruit volgt dat partijen hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk op het grondgebied van dezelfde staat, zijnde Turkije, hebben gevestigd. Een enkele stelling daartoe is, bij een gemotiveerde weerspreking daarvan door de man, onvoldoende.
Hieruit volgt dat de rechtbank terecht het Nederlands recht van toepassing heeft verklaard op het tussen partijen geldende huwelijksvermogensregime. Het hof zal de bestreden beschikking te dien aanzien dan ook bekrachtigen.
Schulden
8. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat de man ter zitting heeft vermeld dat hij bereid is alle schulden op zich te nemen. Volgens de vrouw heeft de man op de zitting bij de rechtbank uitdrukkelijk verklaard dat de bestaande schulden door zijn toedoen zijn ontstaan, dat hij niet wenst dat de vrouw voor deze schulden aansprakelijk wordt gesteld en dat hij daarom wenst dat alle schulden die op zijn naam staan aan hem worden toegescheiden. De vrouw betoogt dan ook dat de rechtbank dit in de bestreden beschikking had moeten opnemen.
9. De man stelt zich op het standpunt dat van zijn bereidheid de schulden op zich te nemen niet is gebleken. Hoewel hij ter zitting in eerste aanleg heeft medegedeeld dat hij bereid is de schulden op zich te nemen, is hij thans een andere mening toegedaan. De schulden zijn immers, zo stelt de man, veroorzaakt door zijn onderneming waarvan de vrouw ook profijt heeft gehad. Zij is dan ook draagplichtig voor de schulden, aldus de man.
10. Het hof overweegt als volgt. Partijen zijn in algehele gemeenschap van goederen gehuwd, zodat op grond van de hoofdregel van artikel 1:94 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek de gemeenschap in beginsel de schulden van ieder van partijen omvat. Iedere schuld komt derhalve in beginsel ten laste van de gemeenschap. In beginsel zijn beide echtgenoten in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft van een gemeenschapsschuld draagplichtig, tenzij zij anders zijn overeengekomen, of sprake is van een verknochte schuld dan wel de feiten en omstandigheden met zich mede brengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat beide partijen ieder voor een gelijk deel draagplichtig zijn.
11. Het hof is van oordeel dat de door de vrouw gestelde feiten en omstandigheden niet van dien aard zijn dat de redelijkheid en billijkheid met zich mee brengen dat in het onderhavige geval gemeenschapsschulden alleen door de man dienen te worden gedragen.. De vrouw laat overigens in het midden op welke schulden zij concreet doelt. Dat de man ter zitting in eerste aanleg zou hebben gesteld - hetgeen hij gemotiveerd weerspreekt - deze schulden zelf te willen betalen omdat ze volgens hem niet door de vrouw zijn veroorzaakt, is daartoe onvoldoende en leidt niet tot een ander oordeel. De vooromschreven hoofdregel brengt immers mee dat een schuld gemeenschappelijk is ongeacht wie die schuld is aangegaan. Gelet hierop, slaagt de grief van de vrouw niet. Dit leidt tot het oordeel dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de gemeenschapsschulden.
12. Het hof overweegt bij dit alles nog ten overvloede dat verdeling van schulden, zoals door de vrouw verzocht, naar Nederlands recht niet mogelijk is nu een schuld niet vatbaar is voor verdeling omdat het geen goed is in de zin van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek.
13. De vrouw heeft nog verzocht – althans zo verstaat het hof haar petitum – dat vorderingen die in de huwelijksgemeenschap zijn gevallen worden toegedeeld aan de partij aan wie die vordering is gesteld. Aangezien aan het hof geen enkel inzicht is verschaft in de omvang en samenstelling van de ontbonden huwelijksgemeenschap, moet alleen al daarom dat verzoek worden afgewezen.
14. Mitsdien beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
bepaalt dat beide partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de gemeenschapsschulden;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Dusamos, Stollenwerck en Pijls-Olde Scheper, bijgestaan door mr. Van der Kamp als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 augustus 2011.