ECLI:NL:GHSGR:2011:BT2485

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
BK-10/00183, BK-10/00184, BK-10/00185 en BK-10/00186
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en heffingsrente

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage met betrekking tot navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en de heffingsrente voor de jaren 2000 tot en met 2004. De Inspecteur had aan belanghebbende navorderingsaanslagen opgelegd, waarbij het belastbaar inkomen voor het jaar 2000 werd vastgesteld op € 221.898, en voor de jaren 2002, 2003 en 2004 op € 500.000. De rechtbank had de bezwaren van belanghebbende gegrond verklaard en de aanslagen verminderd. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat hij over de onderhavige jaren geen belasting verschuldigd was. De Inspecteur betwistte dit en stelde dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moest worden verklaard wegens het ontbreken van gronden.

Tijdens de zitting van het Hof op 15 juni 2011 werd het hoger beroep behandeld. Het Hof oordeelde dat belanghebbende ontvankelijk was in zijn hoger beroep, maar dat de rechtbank op goede gronden had geoordeeld. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de aanslagen en beschikkingen terecht waren opgelegd. Het Hof concludeerde dat belanghebbende niet had aangetoond dat de door de Inspecteur aangebrachte correcties onjuist waren. De rechtbank had terecht de omkering van de bewijslast toegepast, omdat belanghebbende niet had voldaan aan zijn verplichtingen om gegevens en inlichtingen te verstrekken die voor de belastingheffing van belang konden zijn. De uitspraak van het Hof werd op 27 juli 2011 in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector belasting
Nummer BK-10/00183, BK-10/00184, BK-10/00185 en BK-10/00186
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer d.d. 27 juli 2011
in het geding tussen:
[X] te [Z], hierna: belanghebbende,
en
de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Haaglanden, hierna: de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage (hierna: de rechtbank) van 18 februari 2010, nr. AWB 06/2944 IB/PVV, nr. AWB 06/2951 IB/PVV, nr. AWB 06/2960 IB/PVV en nr. AWB 06/2963 IB/PVV, betreffende de hierna vermelde aanslagen en beschikkingen.
Aanslagen, beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2000 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een vastgesteld belastbaar inkomen van € 221.898, en bij beschikking € 20.901 heffingsrente in rekening gebracht.
1.2. De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2002 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 500.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 910, en bij beschikking € 23.462 heffingsrente in rekening gebracht.
1.3. De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2003 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 500.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 20.000, en bij beschikking € 17.018 heffingsrente in rekening gebracht.
1.4. De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2004 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 500.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 20.000, en bij beschikking € 8.045 heffingsrente in rekening gebracht
1.5. De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 20 maart 2006 de door belanghebbende tegen de aanslagen gemaakte bezwaren afgewezen.
1.6. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Inspecteur beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, bepaald dat haar uitspraken in de plaats treden van de vernietigde besluiten en
- met betrekking tot het jaar 2000, de navorderingsaanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van € 35.000, de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd, gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 38 aan hem vergoedt en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 322;
- met betrekking tot het jaar 2002, de navorderingsaanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.000 en de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd;
- met betrekking tot het jaar 2003, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 80.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.800 en de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd;
- met betrekking tot het jaar 2004, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 100.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.000 en de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraken van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 111. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. Beide partijen zijn verschenen ter zitting van het Hof op 15 juni 2011 te ?s-Gravenhage. De zaken met de nummers BK-10/00183, BK-10/00184, BK-10/00185 en BK-10/00186 zijn gezamenlijk behandeld. Hetgeen is aangevoerd en overgelegd in de ene zaak geldt als aangevoerd en overgelegd in de andere zaak. Van het verhandelde ter zitting is één proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
3.1. Het Hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, opgenomen onder II van haar uitspraak, waarbij de rechtbank belanghebbende als “eiser” en de Inspecteur als “verweerder” heeft aangeduid. Het Hof vermeldt hierna onder 3.1.1. eerst de feiten die specifiek op een bepaald jaar betrekking hebben en daarna onder 3.1.2. de feiten die op alle onderhavige jaren zien.
3.1.1. Feiten betrekking hebbende op een bepaald jaar.
- Het jaar 2000.
“2.1. Eiser studeerde in het onderhavige jaar geneeskunde en ontving studiefinanciering in de vorm van een prestatiebeurs. In juni 2000 heeft eiser een woonhuis met erf en tuin aan de [a-straat 1] te [P] op een veiling voor € 205.925 (fl 453.800) gekocht. De rekening van de notaris met betrekking tot deze aankoop bedroeg € 221.342 (fl 487.773,90).
Op 8 december 2000 heeft hij voornoemd woonhuis met erf en tuin voor € 221.898 (fl 489.000) verkocht.
2.2. Op 8 augustus 2000 is een Jaguar S-Type 3.0L V6 executive op naam van eiser bij de RDW ingeschreven. Het betrof een nieuwe auto waarvan de aanschafprijs in dat jaar ongeveer € 60.000 (fl 130.000) bedroeg.
2.3. In het jaar 2000 stonden op naam van eiser een privérekening (rekeningnummer [rekeningnummer 1]) en een termijndeposito (rekeningnummer [rekeningnummer 2]) bij de [A-bank]. Het saldo per 31 december 2000 bedroeg tezamen € 234.252,55 (fl. 516.225). Het saldo van de hiervoor genoemde rekeningen bedroeg op 1 januari 2000 nihil. Eiser had in het jaar 2000 tevens de volgende bank dan wel effectenrekeningen op zijn naam staan:
begin 2000 eind 2000
rekeningnummer [rekeningnummer 3] € 0 € 7.260 (fl. 16.000)
rekeningnummer [rekeningnummer 4] € 0 € 2.826 (fl. 6.228)
(…)
2.14. Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 16 augustus 2005 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van € 221.898 (fl 488.998).
2.15. In zijn (ongedateerde) bezwaarschrift, welke door verweerder op 26 september 2005 is ontvangen, schrijft eiser aan het slot aan verweerder:
“(...). Te uwer informatie wil ik u mededelen dat ik reeds bezig ben de relevante stukken op te vragen
en te verzamelen zodat ik opnieuw over het bovengenoemde jaar [2000] de aangifte naar behoren kan
doen.”
- Het jaar 2002.
“2.1. Eiser studeerde in het onderhavige jaar geneeskunde en ontving studiefinanciering in de vorm van een prestatiebeurs.
2.2. Verweerder heeft aan eiser een aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekering 2002 uitgereikt.
2.3. In het jaar 2002 stond op naam van eiser een effectenrekening (rekeningnummer [rekeningnummer 1]) bij de [A-bank]. Het saldo per 1 januari 2002 bedroeg € 35.361 en het saldo per 31 december bedroeg € 45.849,39.
2.4. Op 24 november heeft verweerder aan eiser een definitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekering 2002 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 910.
(…)
2.15. Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 16 augustus 2005 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2002 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 500.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 910.
2.16. In zijn bezwaarschrift schrijft eiser aan het slot aan verweerder:
“(...). Te uwer informatie wil ik u mededelen dat ik reeds bezig ben de relevante stukken op te vragen
en te verzamelen zodat ik opnieuw over het bovengenoemde jaar de aangifte naar behoren kan
doen.”
- Het jaar 2003.
“2.1. Op 27 januari 2003 heeft eiser het appartementsrecht, rechtgevende op het uitsluitend gebruik van de benedenwoning met achtertuin, schuur en verder toebehoren aan de [b-straat 1] te [Z] gekocht voor € 95.000. Op 24 maart 2003 heeft hij deze onroerende zaak voor € 139.500 verkocht. Op 23 mei 2003 heeft zowel de overdracht aan eiser plaatsgevonden als de overdracht door eiser aan de persoon aan wie hij het onroerend goed heeft verkocht.
2.2. Uit een uitdraai van het Renseignementen Informatie Systeem van verweerder volgt dat eiser op 1 januari 2003 in het bezit was van aandelen in meerdere fondsen met een waarde van € 45.829 en een waarde per 31 december 2003 van € 96.212.
2.3. Verweerder heeft aan eiser een aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekering 2003 uitgereikt.
(…)
2.14. Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 16 augustus 2005 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2003 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 500.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 20.000.
2.15. In zijn bezwaarschrift schrijft eiser aan het slot aan verweerder:
“(...). Te uwer informatie wil ik u mededelen dat ik reeds bezig ben de relevante stukken op te vragen
en te verzamelen zodat ik opnieuw over het bovengenoemde jaar de aangifte naar behoren kan
doen.”
- Het jaar 2004.
“2.1. Uit twee uitdraaien van het Renseignementen Informatie Systeem van verweerder volgt dat eiser op 1 januari 2004 in het bezit was van aandelen in meerdere fondsen met een waarde van € 96.212 en een waarde per 31 december 2003 (Hof: bedoeld moet zijn 2004) van € 243.604.
(…)
2.3. Verweerder heeft aan eiser een aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekering 2004 uitgereikt.
(…)
2.13. Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 16 augustus 2005 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2004 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 500.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 20.000.
2.14. In zijn bezwaarschrift schrijft eiser aan het slot aan verweerder:
“(...). Te uwer informatie wil ik u mededelen dat ik reeds bezig ben de relevante stukken op te vragen
en te verzamelen zodat ik opnieuw over het bovengenoemde jaar de aangifte naar behoren kan
doen.”
3.1.2. Feiten betrekking hebbende op alle onderhavige jaren, waarbij de nummering uit de uitspraken van de rechtbank voor de jaren 2000 en 2003 is aangehouden.
“2.4. Op 14 december 2004 heeft bij eiser een huiszoeking plaatsgevonden en is de gehele administratie van eiser door het Openbaar Ministerie in beslag genomen.
2.5. In zijn brief van 4 februari 2005 aan eiser heeft verweerder onder meer het volgende geschreven:
“Hierbij nodig ik u uit om op (...) 11 februari (...) op het belastingkantoor te [Z] te komen. (...).
Ik wil met u een gesprek hebben omtrent een aantal vermogensbestanddelen. (...)”
2.6. In zijn brief van 15 februari 2005 aan eiser heeft verweerder onder meer het volgende geschreven:
“(…).Ik wil met u een gesprek hebben omtrent een aantal vermogensbestanddelen. Bij deze wijs ik u op het volgende. U bent ingevolge artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) verplicht om gegevens en inlichtingen te verstrekken die voor uw belastingheffing van belang kunnen zijn. Wanneer u die verplichting niet nakomt kan de bewijslast bij een bezwaar- of beroepsprocedure op grond van de artikelen 25 en 27e van de AWR worden omgekeerd. (...) De betreffende artikelen van de AWR sluit ik ter informatie bij”
2.7. In zijn brief van 11 maart 2005 merkt verweerder wederom op dat hij met eiser een gesprek wil hebben over een aantal vermogensbestanddelen en wijst eiser wederom op zijn verplichtingen ingevolge artikel 47 van de AWR.
2.8. In zijn brief van 18 april 2005 aan verweerder schrijft eiser onder meer:
“Na schriftelijke correspondentie tussen u en mij, waarbij u in eerste aanleg aangaf mij te willen ontmoeten voor een gesprek omtrent een aantal vermogensbestanddelen, gaf ik u aan dat u mij deze vragen bij voorkeur schriftelijk kon stellen (…) Dit voorstel heeft u niet geaccepteerd, hetgeen erin heeft geresulteerd dat ik (...) uiteindelijk toch een persoonlijk gesprek met u heb gehad (...) op (...) 31 maart 2005. (...) gaf u aan het een en ander te willen vragen omtrent vermogensbestanddelen. U gaf aan dat er conservatoir beslag op mijn bankrekeningen is gelegd naar aanleiding van de op 14 december 2005 gehouden huiszoekingen, waarvan ik u heb aangegeven (...) dat mijn bescheiden, waaronder ook bankafschriften en belastingaangiften onrechtmatig in beslag zijn genomen. Tijdens het gesprek kwam naar voren dat U de opbouw van bepaalde van mijn vermogensbestanddelen niet kon plaatsen. Dit vond ik uitermate frappant daar U als vertegenwoordiger van de Inspectie zich makkelijk kon buigen over de door mij persoonlijk ingediende en aan de balie van het Belastingkantoor aan de [c-straat 1] afgestempelde, belastingaangiften van de jaren 2000, 2001, 2002 en 2003. Uit navraag bleek dat u de aangiftes niet had. (...)”
2.9. In zijn brief van 26 april 2005 aan eiser heeft verweerder met betrekking tot het jaar 2000 het volgende geschreven:
“(...) wil ik u alvast de volgende vraag schriftelijk stellen. (...). Het banksaldo per 31 december 2000 van rekening [rekeningnummer 1] bedraagt f 516.000, van rekening [rekeningnummer 3] f 16.000 en van rekening [rekeningnummer 4] f 6.228. Van deze rekeningen wil ik weten hoe deze banksaldi tot stand zijn gekomen, aan de hand van bewijsstukken (zoals bijvoorbeeld: wanneer er sprake is van {loon} inkomsten: de jaaropgave en/of loonstroken, wanneer er sprake is van transacties onroerende zaken: de transportaktes en afrekeningen van de notaris). Indien u per 31 december 2000 nog meer vermogen heeft dan de genoemde bankrekeningen of wanneer de saldi afwijken van de door mij genoemde saldi wil ik van u een overzicht van uw volledige vermogen per 31 december 2000. Daarnaast verzoek ik u mij een overzicht te verstrekken van uw vermogenssituatie per 1 januari 2000.”
2.10. In zijn brief van 6 mei 2005 aan verweerder heeft eiser, na erop ingegaan te zijn dat de afwezigheid van de (kopieën van de) aangiften niet aan hem te verwijten is, verder onder meer het volgende geschreven:
“(...) De antwoorden op alle eventuele vragen over bepaalde bestanddelen uwerzijds zullen uiteraard blijken in de vorm van de door mij opgemaakte aangiften. Ik ben reeds, (...), druk doende geweest om delen van mijn beslagen administratie bij instellingen en instanties opnieuw aan te vragen zodat ik mijn aangiften naar behoren kan opmaken. (...), Uit de snelheid waarmee ik nu mijn administratie hier en daar van de relevante partijen opgevraagd en aangeleverd krijg, kan ik nu al voorzien dat ik wellicht langer dan twee maanden de tijd nodig zal hebben”
2.11. In zijn brief van 10 mei 2005 heeft verweerder onder andere eiser gemaand de vragen in de in 2.9 vermelde brief uiterlijk 24 mei 2005 te beantwoorden.
2.12. In zijn brief van 23 juni 2005 heeft verweerder eiser geïnformeerd over zijn voornemen een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2000 op te leggen, omdat eiser tijdens gesprekken met verweerder heeft gezegd dat hij regelmatig in onroerende zaken handelde en omdat eiser de vragen van verweerder niet heeft beantwoord. Voorts heeft hij aangekondigd aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 2002, 2003 en 2004 op te leggen omdat eiser niet zou hebben voldaan aan zijn aangifteplicht. In deze brief staat onder meer:
“(...). Om tot een gefundeerde aanslag te komen, heb ik navraag gedaan bij het Kadaster. Uit de door mij verkregen informatie blijkt dat u in december 2000 een pand heeft verkocht voor € 221.898,52.
Omdat mij niet is gebleken dat er tegenover deze opbrengst een (hypotheek)schuld staat, merk ik deze verkoopopbrengst volledig aan als inkomsten.
Naast het opleggen van de navorderingsaanslag over het jaar 2000 leg ik voor de jaren 2002, 2003 en 2004 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen op. Deze aanslagen leg ik op omdat u niet heeft voldaan aan uw aangifteplicht. Ik ga er voor deze jaren van uit dat uw inkomsten € 500.000 hebben bedragen. Tevens ga ik ervan uit dat uw vermogen voor de jaren 2003 en 2004 € 500.000 heeft bedragen. Aan de hand van dit geschatte vermogen stel ik uw box 3 inkomsten vast op € 20.000 per jaar. (...)”
Verweerder heeft eiser in die brief in de gelegenheid gesteld om het door hem vast te stellen inkomen (gemotiveerd) te weerleggen.
2.13. In zijn brief van 15 juli 2005 aan verweerder heeft eiser onder andere het volgende geschreven:
“(...) Het moet u inmiddels wel overduidelijk zijn dat ik mijn aangiften over de jaren 2000 t/m 2003 wel degelijk bij de Belastingdienst heb ingediend. (...) Ik heb u persoonlijk duidelijk verteld en ook nauwkeurig aangegeven in de door mij eerder ingediende aangiftes dat ik regelmatig onroerend goed transacties heb gedaan. (...)”
(…)
2.16. In zijn brief van 4 november 2005 aan verweerder heeft eiser onder meer het volgende geschreven:
“(...). Na veelvuldig aandringen bij het openbaar ministerie is mij te kennen gegeven dat op 20 november 2005 door de politie administratie zal worden geretourneerd. 1k ben zeer blij dit nieuws te hebben vernomen en zal na ontvangst meteen aanvangen met het opnieuw maken en opnieuw indienen van de aangiften over bovengenoemde jaren [2000 tot en met 2003].”
2.17. In zijn brief van 28 december 2005 aan verweerder heeft eiser onder meer het volgende geschreven:
“(...). Na herhaaldelijke verzoeken aan het adres van het Openbaar Ministerie zijn thans enkele stukken geretourneerd, waarbij mijn gestempelde kopieën van de ingediende aangiften niet inbegrepen waren. (...)”
2.18. In zijn brief van 17 februari 2006 aan eiser heeft verweerder onder andere het volgende geschreven:
(…) Ik geef u nog eenmaal de mogelijkheid uw bezwaarschrift nader te motiveren.(...). U dient een aangiftebiljet in te vullen en op te sturen aan de Belastingdienst. Als u geen aangifte in wilt vullen kunt u ook een inkomens- en vermogensopstelling over het desbetreffende jaar maken. Als u deze inkomens- en vermogensopstelling voorziet van de benodigde stukken (ik denk aan dagafschriften van al uw bank-, en girorekeningen, overeenkomsten van lening, eigendomsbewijzen van (on)roerende zaken etc.) (…) Indien u niet beschikt over de bovengenoemde bescheiden omdat deze in het bezit zijn van de politie/het Openbaar Ministerie kunt u bij de desbetreffende instantie verzoeken om inzage in deze stukken. Indien deze instantie geen toestemming geeft tot inzage verzoek ik u om mij dat schriftelijk mee te delen. Tevens stuurt u dan een afschrift mee van de weigering tot inzage van deze instantie. (...)”
2.19. In zijn brief van 2 maart 2006 heeft eiser aan verweerder onder meer het volgende geschreven:
“(...). 1k heb thans reeds wederom contact gehad met het Openbaar Ministerie met betrekking tot de geheel onterecht beslagen relevante documenten in het kader van de bezwaarschriften. Zoals u bekend heb ik hen eerder al meerdere malen verzocht en was de respons allerminst spoedig. (...). Ik zal u meteen na enige respons van het Openbaar Ministerie hieromtrent op de hoogte stellen.”
2.20. In zijn brief van 10 maart 2006 heeft eiser aan verweerder onder meer het volgende geschreven:
“(...). Het is u bekend dat op 14 december 2005 tijdens een huiszoeking buiten enige schuld mijnerzijds om en geheel onterecht mijn gehele administratie in beslag is genomen, (...). Het is u tevens bekend dat ik vanaf 17 december 2004 tot op heden zeer vele inspanningen heb verricht en niets heb nagelaten om mijn in beslag genomen administratie terug te krijgen. Gaarne verwijs ik hiervoor naar mijn schrijven die ik vanaf begin 2005 tot en met 17 februari 2006 aan uw collega de heer [A] en later ook aan u heb gericht. (...) U meldt zelf in de vragenbrief dat ik bij politie/het Openbaar Ministerie kan verzoeken tot inzage van deze beslagen stukken. Ik deel u mede dat ik beide instanties ruimschoots en diverse malen heb benaderd, maar tot nu toe zonder enige respons”
Bij deze brief heeft eiser vier brieven gevoegd, die zijn geadresseerd aan twee verschillende officieren van Justitie van het Arrondissementsparket ‘s Gravenhage.
2.21. In zijn brief van 20 maart 2006 heeft eiser aan verweerder onder meer geschreven dat hij toestemming heeft gekregen om zijn in beslag genomen administratie in te zien.
2.22. Met dagtekening 20 maart 2006 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan.
2.23. In een brief van 31 maart 2006 schrijft een medewerker van de politie Haaglanden dat eiser het deel van de in beslag genomen administratie waar zijn naam op staat in kan zien en dat hij kopieën daarvan voor eiser heeft gemaakt.
2.24. Eiser heeft bij zijn brief van 29 november 2008 onder andere het volgende geschrift overgelegd:
“SCHULDBEKENTENIS
[eiser] (...)
hierna te noemen: schuldenaar, verklaart wegens op 11 februari 1999 ter leen ontvangen gelden,
schuldig te zijn aan
de heer [B], (...)
hierna te noemen: schuldeiser
de som van Nfl. 375.000,==
(...)
dat gemelde hoofdsom, inclusief rente a vijf (5.0) procent per jaar, uiterlijk op 10 februari 2006 in het
geheel zal worden afgelost;
(...)
Getekend te [Z], 11 februari 1999
Met daaronder handgeschreven en door eiser ondertekend: “Goed voor driehonderdvijfenzeventigduizend gulden met renten en kosten”
2.25. Eiser heeft bij zijn brief van 13 december 2008 onder andere het volgende geschrift overgelegd:
“Acknowledgement of debt
The undersigned [eiser]
hereafter be referred by the term “Debtor”, and
Mr. [C], (...)
hereafter to be referred by the term “Creditor”, both confirm to have agreed upon the following:
Article 1
The Creditor has borrowed per 18th July 2000 to the Debtor, who is (...) indebted to the creditor, the
sum of fl. 150.000,= (...) Debtor confirms to require the loan for the payment of the acquisition of the
real estate property [a-straat 1] in [P]. (...)
Article 2
The full amount of the said loan, inclusive an interest rate of 7.5 percent per annum, is due to be
redeemed before 18th July 2010.(...)”
2.26. Uit een afschrift van [A-bank] van 18 juli 2000 volgt dat de fl. 150.000 op diezelfde datum is gestort op een rekening van een notaris onder vermelding ‘betaling koopsom [a-straat 1] [P]’.”
3.2. Voorts zijn in hoger beroep nog de volgende feiten als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, komen vast te staan:
3.3. Tot de ter zitting door belanghebbende overgelegde stukken behoren een kopie van de nota van afrekening van de aankoop van het pand [a-straat 1] te [P], afkomstig van [D-Notarissen] en een nota van afrekening inzake de verkoop van dat pand afkomstig van [E-Notarissen]. Uit deze nota’s blijkt dat belanghebbende een bedrag van per saldo ƒ 487.773,90 voor de aankoop heeft betaald en een bedrag van per saldo ƒ 516.224,70 voor de verkoop heeft ontvangen. Voorts heeft belanghebbende ter zitting een kopie overgelegd van een verklaring, gedateerd 8 december 2000, erop neerkomende dat belanghebbende aan de koper van vorengenoemd pand, de heer [F], een bedrag van ƒ 22.500 heeft betaald voor werkzaamheden met betrekking tot achterstallig onderhoud. Een eveneens in kopie overgelegde kwitantie, gedateerd 8 december 2000, vermeldt dat een bedrag van ƒ 22.500 door de heer [F] is ontvangen.
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1. In geschil is of de aanslagen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd en of de beschikkingen heffingsrente terecht en tot de juiste bedragen zijn vastgesteld, welke vragen belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.
4.2. Belanghebbende stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat hij over de onderhavige jaren geen belasting verschuldigd is.
4.3. De Inspecteur stelt in zijn verweerschrift daartegenover primair dat het hoger beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens het ontbreken van de gronden en subsidiair dat het hoger beroep ongegrond dient te worden verklaard.
4.4. Voor een verdere uiteenzetting van de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Conclusies van partijen
5.1. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de rechtbank, van de uitspraken van de Inspecteur ,tot vermindering van de aanslagen IB/PVV voor de tot nihil en dienovereenkomstige vermindering van de beschikkingen heffingsrente..
5.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraken van de rechtbank.
Oordeel van de rechtbank
6.1. De rechtbank heeft in haar uitspraken onder meer het volgende overwogen, waarbij voor “eiser” en “verweerder” gelezen dient te worden respectievelijk belanghebbende en Inspecteur.
6.1.1. Voor het jaar 2000.
“Omkering bewijslast
4.1. Ingevolge artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is een ieder gehouden desgevraagd aan de inspecteur de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn en de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan - zulks ter keuze van de inspecteur - waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen. Indien niet volledig is voldaan aan de verplichtingen ingevolge het hiervoor vermelde artikel dient de rechtbank het beroep ongegrond te verklaren, tenzij is gebleken dat - dat wil zeggen overtuigend is aangetoond dat - en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (artikel 27e van de AWR).
4.2. Met betrekking tot het onderhavige jaar (2000) heeft verweerder (meerdere malen) aan eiser om concrete gegevens en inlichtingen gevraagd (zie onder meer 2.9 en 2.11 hiervoor). Eiser heeft de door verweerder gevraagde informatie, hoewel hij daartoe naar het oordeel van de rechtbank ruimschoots door verweerder in de gelegenheid is gesteld, noch in de aanslagregelende fase noch in de bezwaarfase aan verweerder verstrekt (zie o.a.
2.10, 2.13, 2.15 t/m 2.17, 2.19 en 2.20). Eiser heeft ter zitting van 28 oktober 2009 verklaard dat hij eerst na de eerste mondelinge behandeling van deze zaak bij de rechtbank op 12 november 2008 (gericht) stukken is gaan opvragen bij de [A-bank] en de [G-bank]. Eerst in de beroepsfase heeft eiser de in 2.24 tot en met 2.26 genoemde stukken overgelegd. Ook heeft hij pas in de beroepsfase verklaringen afgelegd met betrekking tot de op zijn naam staande auto (zie 2.2 hiervoor), zijn banksaldi en de lening van zijn grootvader. Gelet hierop heeft eiser niet voldaan aan de verplichtingen genoemd in artikel 47 AWR. Dat er stukken van eiser in beslag (zouden) zijn genomen, doet hier niet aan af, nu eiser de gevraagde informatie ook op een andere wijze had kunnen verkrijgen. Het (eerst) in de beroepsfase verstrekken van (een gedeelte van) de gevraagde informatie kan niet worden aangemerkt als het alsnog voldoen aan de verplichting van artikel 47 AWR (zie Hoge Raad 25 januari 2002, nr. 36.063, LJN: AD8475 op www.rechtspraak.nl). Gelet hierop dient de rechtbank het beroep ongegrond te verklaren, tenzij eiser overtuigend aantoont dat de uitspraak op bezwaar van verweerder (waarin hij de door hem opgelegde navorderingsaanslag handhaaft) onjuist is.
Bron van inkomen
4.3. Verweerder heeft gemotiveerd gesteld dat er in het onderhavige jaar sprake is geweest van een bron van inkomen en dat deze bron overige inkomsten uit arbeid betrof. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet overtuigend aangetoond dat de aan- en verkoop van het in 2.1 vermelde woonhuis met erf en tuin aan de [a-straat 1] te [P] slechts een belegging betrof. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiser ter zitting van 12 november 2008 heeft verklaard dat hij het pand aan de [a-straat 1] te [P] heeft opgeknapt alvorens het te verkopen en dat dit pand eerst na vijf maanden is verkocht. De rechtbank neemt hierbij tevens in aanmerking dat eiser in een brief aan verweerder heeft vermeld dat hij regelmatig onroerend goed transacties heeft gedaan (zie 2.13 hiervoor) en dat hij ter zitting van 28 oktober 2008 heeft verklaard dat [C] (zie 2.25 hiervoor) hem, gelet op de kennis van onroerend goed transacties binnen zijn familie en omdat eiser [C] heeft geïnformeerd dat hij bij een bepaalde transactie winst voorzag, geld heeft geleend. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de winst behaald met de in 2.1 vermelde transactie overige inkomsten uit arbeid betreffen.
De bevoegdheid om een navorderingsaanslag op te leggen
4.4. Gelet op hetgeen in 2.1 en 2.3 is overwogen en gelet op het feit dat aan eiser geen eerdere aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2000 is opgelegd, is er sprake van een feit dat navordering rechtvaardigt. Voor zover eiser stelt dat verweerder geen navorderingsaanslag aan eiser kan opleggen, omdat er geen sprake zou zijn van een nieuw feit, oordeelt de rechtbank als volgt. De rechtbank acht niet aannemelijk dat verweerder eind 2003 reeds op de hoogte was of moest zijn van de in 2.1 en 2.3 vermelde
feiten. Gelet hierop was verweerder naar het oordeel van de rechtbank bevoegd een navorderingsaanslag over het jaar 2000 aan eiser op te leggen.
De redelijke schatting van het belastbare inkomen
4.5. Hoewel verweerder bevoegd is een navorderingsaanslag op te leggen, dient hij een redelijke schatting van het belastbare inkomen over het jaar 2000 te maken.
De Jaguar S-Type 3. 0L V6
4.6. Eiser heeft ter zitting van 28 oktober 2009 gesteld dat de in 2.2 vermelde auto door zijn - zeer vermogende -grootvader is gekocht maar dat deze op de naam van eiser is gesteld. De reden hiervoor is dat eisers grootvader ingezetene was van Suriname en geen rijbewijs had. Hij kwam echter regelmatig op bezoek in Nederland. Hij kon zich met die auto naar zijn afspraken laten rijden.
4.7. De rechtbank acht hetgeen eiser ter zitting heeft verklaard aannemelijk. Verweerder heeft dit evenmin weersproken.
De in 2000 aangegroeide saldi van bank - en/of beleggingsrekeningen
4.8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser met de in 2.24 en 2.25 overgelegde bewijsstukken en zijn geloofwaardige verklaringen ter zitting aannemelijk gemaakt dat hij in totaal € 238.234 heeft geleend en dat hij met deze leningen het in 2.1 vermelde woonhuis met erf en tuin aan de [a-straat 1] te [P] heeft aangekocht (uitgaven: € 205.925, zie 2.1 hiervoor). Gelet op hetgeen hiervoor in 4.6 tot en met 4.8 is overwogen, acht de
rechtbank de door verweerder gemaakte schatting van het belastbare inkomen over het jaar 2000 tot een bedrag van € 221.898 dan wel € 100.000 (nader standpunt ter zitting) geen redelijke schatting.
4.9. Eiser heeft ter zitting van 28 oktober 2009 verklaard dat hij, nadat hij met de verkoop van het hiervoor vermelde woonhuis met erf en tuin een winst had behaald, hij de lening van zijn grootvader (deels) heeft terugbetaald. Gelet hierop, gelet op het feit dat eiser in zijn levensonderhoud moest voorzien en zijn studie geneeskunde moest betalen en gelet op de omstandigheid dat eiser noch in de aanslagregelende fase, noch in de bezwaarfase en evenmin in de beroepsfase (al dan niet met bewijsstukken) duidelijkheid heeft verschaft over wat het precieze inkomen over het onderhavige jaar bedroeg, acht de rechtbank een schatting van het door eiser gegenereerde inkomen van € 35.000 (waarvan ongeveer € 12.000 verkoopwinst; zie 2.1 hiervoor) in 2000 redelijk. De rechtbank neemt hierbij tevens in aanmerking dat eiser ter zitting heeft verklaard dat zijn grootvader over het onderhavige jaar geen rente heeft gevraagd en dat de heer [C] een zeer goede familievriend is. Gelet hierop en gelet op het feit dat eiser geen bewijsstukken heeft overgelegd met betrekking tot rentebetalingen heeft de rechtbank geen rentekosten in aanmerking genomen.
(…)
De beschikking heffingsrente
4.11. Gelet op hetgeen hiervoor in 4.10 is overwogen, dient de beschikking heffingsrente te worden verminderd tot een heffingsrente berekend over een belastbaar inkomen van € 35.000. Nu eiser geen afzonderlijke grieven heeft aangevoerd tegen de heffingsrente ziet de rechtbank geen aanleiding de heffingsrente verder te verminderen dan als hiervoor genoemd.”
6.1.2. Voor het jaar 2002.
Ten aanzien van de omkering van de bewijslast, de bevoegdheid om een navorderingsaanslag op te leggen en de beschikking heffingsrente overweegt de rechtbank in essentie conform haar overwegingen onder 6.1.1., sub 4.1., 4.2., 4.4. en 4.11. Ten aanzien van de redelijke schatting van de aanslag overweegt zij, voor zover hier van belang, als volgt.
“4.4. Verweerder heeft in eerste instantie gesteld dat eiser in het onderhavige jaar een belastbaar inkomen uit werk en woning heeft behaald ten bedrage van € 500.000. Ter zitting van 28 oktober 2009 heeft hij zich op het standpunt gesteld dat een bedrag van € 100.000 een redelijkere schatting van het belastbare inkomen uit werk en woning betreft. Verweerder heeft hierbij verwezen naar de omstandigheid dat eiser tijdens meerdere gesprekken met verweerder heeft verklaard dat hij regelmatig in onroerende zaken handelde en verwezen naar de in 2.14 hiervoor vermelde brief en stelt dat er geen sprake is van belastbaar inkomen uit sparen en beleggen maar van resultaat uit overige werkzaamheden. Verweerder verwijst tevens naar het aanwezig zijn van banksaldi van eiser bij de [A-bank] en de [G-bank] N.V.
(…)
4.5. Uit de door eiser overgelegde stukken (zie 2.3 hiervoor) volgt dat de waarde van zijn (effecten)rekeningen van € 35.361 tot € 45.849, in totaal met € 10.488 is toegenomen. Gelet hierop, gelet op het feit dat eiser in zijn levensonderhoud moest voorzien en zijn studie geneeskunde moest betalen en gelet op de omstandigheid dat eiser
noch in de aanslagregelende fase, noch in de bezwaarfase en evenmin in de beroepsfase (al dan niet met bewijsstukken) duidelijkheid heeft verschaft over wat het precieze inkomen over het onderhavige jaar bedroeg en wat hij waarmee precies heeft gefinancierd, acht de rechtbank een schatting van het door eiser gegenereerde inkomen uit werk en woning van € 50.000 in 2002 redelijk. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiser naar haar oordeel, onder meer gelet op de omstandigheid dat hij ter zitting heeft verklaard dat zijn familie over kennis met betrekking tot onroerend goed transacties beschikt, niet heeft aangetoond dat zijn activiteiten met betrekking tot het onroerend goed als pure beleggingsactiviteiten konden worden aangemerkt. Voorts acht de rechtbank, gelet op de omstandigheden dat eiser geld heeft geleend van zijn grootvader en een goede vriend van de familie ([C]), dat hij ter zitting heeft gesteld dat hij over het eerste jaar op de lening van zijn grootvader geen rente hoefde te betalen en gelet op het feit dat hij geen bewijsstukken heeft overgelegd, waaruit volgt dat hij in het onderhavige jaar rente heeft betaald, niet aannemelijk dat eiser in het onderhavige jaar rente heeft betaald op de in 2.25 en 2.26 hiervoor vermelde leningen.”
6.1.3. Voor het jaar 2003.
Ten aanzien van de omkering van de bewijslast en de beschikking heffingsrente overweegt de rechtbank in essentie conform haar overwegingen onder 6.1.1., sub 4.1., 4.2., en 4.11. Ten aanzien van de redelijke schatting van de aanslag overweegt zij, voor zover hier van belang, als volgt.
“4.4. Naar het oordeel van de rechtbank is de nadere schatting van het belastbare inkomen uit werk en woning van € 100.000 geen redelijke schatting. Gelet op hetgeen in 2.1 en 2.2 hiervoor is overwogen acht de rechtbank de vaststelling van het belastbare inkomen uit werk en woning op een bedrag van € 80.000 redelijk (transactiewinst: € 44.500; aangroei effectenrekening: € 50.383). De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiser in zijn levensonderhoud moest voorzien en zijn studie geneeskunde moest betalen. De rechtbank neemt hierbij tevens in aanmerking dat eiser naar haar oordeel, onder meer gelet op de omstandigheid dat hij ter zitting heeft verklaard dat zijn familie over kennis met betrekking tot onroerend goed transacties beschikt, niet heeft aangetoond dat zijn activiteiten met betrekking tot het onroerend goed als pure beleggingsactiviteiten konden worden aangemerkt. Voorts acht de rechtbank, gelet op de omstandigheden dat eiser geld heeft geleend van zijn grootvader en een goede vriend van de familie ([C]), dat hij ter zitting heeft gesteld dat hij over het eerste jaar op de lening van zijn grootvader geen rente hoefde te betalen en gelet op het feit dat hij geen bewijsstukken heeft overgelegd, waaruit volgt dat hij in het onderhavige jaar rente heeft betaald, niet aannemelijk dat eiser in het onderhavige jaar rente heeft betaald op de in 2.24 en 2.25 hiervoor vermelde leningen.
(…)
4.6. Uit de door eiser overgelegde bijlagen F3 bij zijn brief van 13 december 2008 blijkt dat de waarde van de effecten en spaarrekeningen die hij bij de [A-bank] aanhield per 1 januari 2003 € 45.849 bedroeg en dat de waarde per 31 december 2003 € 0 bedroeg.
Ter zitting heeft eiser verklaard dat de waarde van zijn rekening bij [G-bank] N.V. per 15 december 2003 € 118.000 bedroeg. Gelet hierop en gelet op de omstandigheid dat eiser geen (precies) inzicht heeft gegeven in het verloop van zijn vermogen, acht de rechtbank een grondslag sparen en beleggen van € 70.000 redelijk, het bedrag aan heffingsvrij vermogen in aanmerking hebbend genomen. Het voordeel en belastbare inkomen uit sparen en beleggen bedraagt dan € 2.800 (4% van € 70.000).”
6.1.4. Voor het jaar 2004.
Ten aanzien van de omkering van de bewijslast en de beschikking heffingsrente overweegt de rechtbank in essentie conform haar overwegingen onder 6.1.1., sub 4.1., 4.2., en 4.11. Ten aanzien van de redelijke schatting van de aanslag overweegt zij, voor zover hier van belang, als volgt.
“4.4. Naar het oordeel van de rechtbank is de schatting van het belastbare inkomen uit werk en woning op een bedrag van € 500.000 geen redelijke schatting. De rechtbank acht een bedrag van € 100.000 wel een redelijke schatting gelet op hetgeen in 2.1 hiervoor is overwogen, gelet op het feit dat eiser ter zitting van 28 oktober 2009 heeft gesteld dat het saldo van de [G-bank] per 31 december 2004 was opgelopen tot € 112.000, gelet op het
feit dat eiser in zijn levensonderhoud moest voorzien en gelet op het feit dat eiser geen volledig inzicht heeft gegeven in de groei van zijn vermogen. Dat eiser in het onderhavige jaar mogelijk geen onroerend goed transacties heeft verricht doet daar niet aan af. Voorts acht de rechtbank, gelet op de omstandigheden dat eiser geld heeft geleend van zijn grootvader en een goede vriend van de familie ([C]), dat hij ter zitting heeft gesteld dat hij over het eerste jaar op de lening van zijn grootvader geen rente hoefde te betalen en gelet op het feit dat hij geen bewijsstukken heeft overgelegd, waaruit volgt dat hij in het onderhavige jaar rente heeft betaald, niet aannemelijk dat eiser in het onderhavige jaar rente heeft betaald op de in 2.23 en 2.24 hiervoor vermelde leningen.
(…)
4.6. Gelet op hetgeen in 2.1. hiervoor is overwogen, gelet op de door eiser overgelegde bankafschriften van de [A-bank], gelet op het feit dat eiser ter zitting van 28 oktober 2009 heeft gesteld dat het saldo per 31 december 2004 van de [G-bank] € 112.000 bedroeg en gelet op de omstandigheid dat eiser geen (volledig) inzicht heeft gegeven in het verloop van zijn vermogen, acht de rechtbank een grondslag sparen en beleggen van € 100.000 redelijk, het voor eiser geldende bedrag van heffingsvrij vermogen in aanmerking hebbend genomen. Het voordeel en belastbare inkomen uit sparen en beleggen bedraagt hierbij € 4.000 (4% van 100.000).”
Beoordeling van het hoger beroep
7.1. Het Hof acht belanghebbende ontvankelijk in zijn hoger beroep, zij het dat het de Inspecteur kan worden toegegeven dat het hoger beroep tegen de aanslagen en beschikkingen slechts zeer summier is gemotiveerd. De Inspecteur heeft geen bezwaren ingebracht tegen de ter zitting door belanghebbende overgelegde producties, op de inhoud waarvan hij heeft kunnen reageren. Het Hof is voorts niet gebleken dat de Inspecteur in zijn processuele belangen is geschaad.
7.2.1. De in het jaar 2000 door belanghebbende per saldo behaalde winst ter zake van de aan- en verkoop van het pand [a-straat 1] te [P], bedraagt, gelet op de onder 3.3. vermelde gegevens, ƒ 5.950,80 (afgerond € 2.700). De door de rechtbank in aanmerking genomen verkoopwinst van ongeveer € 12.000 is derhalve voor een bedrag van € 9.300 te hoog berekend. Niettemin ziet het Hof geen aanleiding het door de rechtbank voor het jaar 2000 op een bedrag van € 35.000 vastgestelde belastbare inkomen te verminderen. Evenmin ziet het Hof aanleiding tot een vermindering van de door de rechtbank vastgestelde belastbare inkomens in de overige betrokken jaren.
7.2.2. Belanghebbende heeft, ondanks vele verzoeken van de Inspecteur, geen verklaring gegeven van de vermogensaangroei in de onderhavige jaren, noch heeft hij inkomens- of vermogensoverzichten overgelegd. In verband hiermee rust naar ’s Hofs oordeel de bewijslast ten aanzien van de onjuistheid van de door de Inspecteur aangebrachte correcties op belanghebbende. Belanghebbende beperkt zich er echter toe de door de Inspecteur gevonden ankerpunten voor zijn correcties te bestrijden.
7.2.3. Uit de door de Inspecteur gestelde en aannemelijk geachte transacties blijkt dat belanghebbende zich op de onroerend goedmarkt bewoog. Zoals de Inspecteur heeft gesteld en het Hof aannemelijk acht, behoeft dit niet steeds in te houden dat belanghebbende zelf contractspartij was bij een transactie en daarmee bij naam in het kadaster werd vermeld. Ook een andere vorm van voordeelgevende betrokkenheid van belanghebbende bij transacties in de onroerend-goedsfeer kunnen de vermogensaangroei verklaren. De Inspecteur noemt daarbij als voorbeelden het kopen voor een nader te noemen meester en het op veilingen bieden ter verkrijging van strijkgeld.
7.2.4. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende, in het licht van zijn in eerste aanleg afgelegde verklaringen, zoals vermeld onder 6.1.1, punt 4.3., met de ter zitting geponeerde stelling dat hij in de onderhavige jaren slechts de twee in het kadaster op zijn naam geregistreerde vastgoedtransacties heeft gedaan, het door de Inspecteur gestelde als voormeld onvoldoende weerlegd.
7.2.5. Nu het Hof de aangebrachte correcties, zoals die nader zijn vastgesteld door de rechtbank, in het licht van het onverklaarde deel van de vermogensaangroei voor alle betrokken jaren redelijk acht, is het van oordeel dat belanghebbende niet geslaagd is in het op hem rustende bewijs dat de aanslagen, waaronder die voor het jaar 2000, tot te hoge bedragen zijn opgelegd.
7.3. Het Hof is, met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogene, van oordeel dat de rechtbank op goede gronden, welke gronden het Hof tot de zijne maakt, juiste beslissingen heeft genomen.
7.4. Het vorenstaande voert het Hof tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is.
Beslist moet worden als volgt.
Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. B. van Walderveen, Th. Groeneveld en H. Pijl, in tegenwoordigheid van de griffier mr. D.J. Jansen. De beslissing is op 27 juli 2011 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.