ECLI:NL:GHSGR:2011:BT2256

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
105.003.674/01, C05/1301
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugbetaling van gestolen geld door politiefunctionaris aan politiekorps na strafrechtelijke veroordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de PolitieRegio Hollands Midden (PHM) tegen een vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage. De zaak betreft een politiefunctionaris die op 23 februari 2001 een portemonnee heeft gestolen van de heer [de overledene] terwijl hij daar was om diens identiteit vast te stellen na een verkeersongeval. PHM heeft de erfgenamen van [de overledene] schadeloos gesteld voor een bedrag van f. 17.000,- (omgerekend € 7.714,-) en heeft de politiefunctionaris aansprakelijk gesteld voor dit bedrag. De rechtbank heeft de vordering van PHM afgewezen, omdat zij van mening was dat PHM onvoldoende bewijs had geleverd voor het bestaan van een overeenkomst tussen PHM en de agent.

In hoger beroep heeft het hof de feiten die door de rechtbank zijn vastgesteld, niet ter discussie gesteld. Het hof heeft echter geoordeeld dat PHM voldoende bewijs heeft geleverd voor de overeenkomst, onder andere door middel van correspondentie en verklaringen van de agent zelf. Het hof heeft vastgesteld dat de agent het gestolen bedrag van € 7.714,- aan PHM moet terugbetalen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vordering van PHM toegewezen, inclusief de buitengerechtelijke kosten. De agent is veroordeeld in de proceskosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep. Dit arrest is uitgesproken op 20 september 2011.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
zaaknummer : 105.003.674/02
rolnummer (oud) : C05/1301
rolnummer rechtbank : 04-1758
Arrest van 20 september 2011
inzake:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
POLITIEREGIO HOLLANDS MIDDEN,
met zetel te Leiden,
appellant,
hierna te noemen: PHM,
advocaat: mr. H.L. Duijm te Alphen aan den Rijn,
tegen
[DE AGENT],
wonende te [Woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [de agent],
advocaat: voorheen mr. V.R.G. Seedorf-Monpellier te ’s-Gravenhage, die zich op 8 maart 2011 heeft onttrokken.
Het verloop van het geding
1. Bij exploot van 24 januari 2005, hersteld bij exploot van 2 februari 2005, is PHM in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank ’s Gravenhage, sector civiel recht, van 15 december 2004. Bij memorie van grieven d.d. 24 maart 2009 (met twee producties) heeft PHM zes grieven tegen genoemd vonnis aangevoerd. Nadat de zaak ter zitting van 7 september 2010 ambtshalve was geroyeerd, is zij ter zitting van 8 maart 2011 weer opgebracht. Op diezelfde zitting heeft de advocaat van [de agent], mr. Seedorf-Monpellier voornoemd, zich aan de behandeling van de zaak onttrokken. [de agent] heeft geen nieuwe advocaat gesteld. Op de grieven is niet gereageerd. Ten slotte heeft PHM haar procesdossier overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
2. De feiten die de rechtbank in rechtsoverweging 1 van het bestreden vonnis heeft vastgesteld, staan in hoger beroep niet ter discussie. Het hof gaat van het volgende uit.
(i) [de agent] heeft op 23 februari 2001 een (handels)portemonnaie van de heer [de overledene] gestolen in diens woning te [Woonplaats]. [de agent] was daar als politiefunctionaris om de identiteit van [de overledene], die op of omstreeks 22 februari 2001 bij een verkeersongeval om het leven was gekomen, vast te stellen.
(ii) Bij brief van 4 juli 2001 heeft PHM aan [de agent] haar voornemen kenbaar gemaakt tot disciplinaire bestraffing. Voorts heeft zij in deze brief meegedeeld:
“Het regiokorps heeft de erfgenamen schadeloos gesteld. U heeft aangegeven dat u het door u gestolen geld terug wilt betalen. Ik stel hierbij vast dat ik een vordering op u heb ter grootte van F 17.000,-. (…)
Naar aanleiding hiervan wordt u in de gelegenheid gesteld binnen twee weken hierop uw schriftelijke zienswijze te geven. (…).”
(iii) Bij brief van 14 augustus 2001 heeft PHM haar verontschuldigingen aangeboden aan de erven van [de overledene] voor het gedrag van [de agent]. In de brief wordt voorts vermeld:
“De exacte inhoud van de portemonnee is nimmer komen vast te staan. Afgesproken met alle betrokkenen (inclusief de verdachte) is het bedrag vast te stellen op f 17.000,-.”
(iv) PHM heeft in of omstreeks augustus 2001 dit bedrag betaald aan de erven van [de overledene].
(v) Bij brief van 25 februari 2003 heeft PHM [de agent] aansprakelijk gesteld voor haar schade ten bedrage van f. 17.000, - (omgerekend in euro’s:
€ 7.714,-), en hem gesommeerd dit bedrag binnen vier weken te voldoen.
(vi) [de agent] is bij arrest van 14 april 2003 in hoger beroep door het Gerechtshof ’s-Gravenhage strafrechtelijk veroordeeld voor het, kort gezegd, op 23 februari 2001 te [Plaatsnaam] met het oogmerk van wederrechtelijk toeëigening in/uit de woning aan [Locatie] wegnemen van een (handels)portemonnaie inhoudende enig geldbedrag geheel of gedeeltelijk toebehorende aan [de overledene]. Het hof veroordeelde [de agent] tot een gevangenisstraf.
3. In eerste aanleg heeft PHM gevorderd – kort gezegd – veroordeling van [de agent] tot betaling aan PHM van een bedrag van € 8.825,26, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 7.714,- vanaf 25 maart 2003, met veroordeling van [de agent] in de kosten van het geding. Aan deze vordering heeft PHM ten grondslag gelegd dat zij en [de agent] waren overeengekomen dat [de agent] het door hem gestolen bedrag, vastgesteld op € 7.714,-, aan PHM zou terugbetalen, en voorts dat [de agent] aan PHM een bedrag van € 1.111,26 aan buitengerechtelijke kosten verschuldigd is.
4. De rechtbank heeft de vordering afgewezen. Naar het oordeel van de rechtbank had [de agent] het bestaan van de overeenkomst betwist en had PHM vervolgens onvoldoende feiten of omstandigheden gesteld waaruit een dergelijke overeenkomst zou kunnen worden afgeleid.
5. De grieven komen vanuit verschillende invalshoeken op tegen het oordeel van de rechtbank; zij lenen zich voor gezamenlijke behandeling. In hoger beroep, zo begrijpt het hof, ageert PHM primair uit hoofde van overeenkomst, subsidiair uit hoofde van de vordering van de erven van [de overledene], welke vordering aan PHM is gecedeerd in april 2007 (productie 2 bij de memorie van grieven).
6. Het hof is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat PHM (reeds in eerste aanleg) haar stelling dat zij met [de agent] is overeengekomen dat hij haar f. 17.000,- zou terugbetalen, voldoende heeft onderbouwd door te wijzen op de correspondentie die hiervoor is genoemd in rechtsoverweging 2 onder (ii) en (iii), alsmede op herhaalde toezeggingen van [de agent], zoals die blijken uit de processen-verbaal van verhoor van 20 en 28 mei 2001 (“Ik ben zeker bereid om het geld dat ik heb ontvreemd terug te betalen aan de nabestaanden van het slachtoffer. Ik wil dit niet alleen, maar ik kan het ook betalen.” resp. “Ik wil alle schade terugbetalen. U deelt mij mede dat het korps de claim van de nabestaanden overneemt en dat ik het korps moet terugbetalen.”).
7. Vervolgens rijst de vraag of [de agent] het bestaan van de gestelde overeenkomst heeft betwist. In hoger beroep heeft [de agent] geen verweer gevoerd. Wat betreft de processtukken in eerste aanleg merkt het hof op dat een dergelijke betwisting niet blijkt uit de conclusie van antwoord; daarin heeft [de agent] alleen de hoogte van het gestolen geldbedrag betwist. Tijdens de comparitie van partijen in eerste aanleg heeft [de agent], die werd bijgestaan door zijn advocaat, slechts verklaard dat hij zich niet kan herinneren dat hij heeft gestolen en dat zijn verklaring onder druk was afgelegd. Het bovenstaande brengt het hof tot het oordeel dat, voor zover al zou moeten worden aangenomen dat [de agent] het bestaan van de overeenkomst heeft betwist, die betwisting in elk geval onvoldoende is gemotiveerd in het licht van hetgeen PHM in dit verband heeft gesteld. Derhalve moet als vaststaand worden aangenomen dat partijen waren overeengekomen dat [de agent] het gestolen geldbedrag aan PHM zou betalen.
8. [de agent] heeft in eerste aanleg de hoogte van het gestolen geldbedrag betwist. Volgens hem is niet komen vast te staan of zich geld in de portemonnaie bevond en hoe groot het eventuele bedrag was. PHM mocht in ieder geval niet uitgaan van een bedrag van 40.000 Duitse marken want in de strafrechtelijke procedure heeft het hof dat bedrag in de tenlastelegging bij gebrek aan wetenschap bewust doorgehaald, aldus [de agent].
9. Het hof stelt voorop dat PHM niet van een bedrag van 40.000 Duitse marken (= € 20.451,68) is uitgegaan. Het aan de erven [de overledene] uitgekeerde, en thans van [de agent] gevorderde bedrag is immers (f. 17.000,- ofwel) € 7.714,-.
PHM stelt dat moet worden uitgegaan van een bedrag van € 7.714,-. In de brief van 4 juli 2001 (en ook in de brief van 14 augustus 2001; zie rechtsoverweging 2 onder (ii) en (iii)) is dit bedrag vastgesteld. Niet is gebleken dat [de agent] daartegen bezwaar heeft gemaakt, terwijl [de agent] uitdrukkelijk in de gelegenheid is gesteld zijn schriftelijke zienswijze te geven. Het bedrag van € 7.714,- strookt ook met de verklaringen van [de agent] zoals opgetekend in het proces-verbaal van 28 mei 2001. Daarin heeft [de agent] immers bekend dat hij van het gestolen geld vier keer een portie van 4.000 à 4.500 Duitse marken heeft gewisseld, hetgeen neerkomt op een bedrag tussen de 16.000 en 18.000 Duitse marken (= € 8.181,- à € 9.203,-). Voorts heeft hij daarin bekend dat hij in ieder geval een bedrag van f. 15.100,- à f. 16.200,- van het gestolen geld heeft besteed aan de betegeling van zijn woonkamer, de uitbouw van zijn woning en een salontafel. Het onderzoek van de Financieel Economische Recherche van PHM van 21 december 2001 (productie 1 bij de memorie van grieven) bevestigt deze uitgaven en geeft ook aan dat niet aannemelijk is dat de betalingen van het contante geld afkomstig waren uit legale bron. Ook wordt in het onderzoeksrapport vermeld dat [de agent] op 28 februari 2001 – dus vijf à zes dagen na de diefstal – een bedrag van DM 7.450,- op zijn bankrekening had laten storten.
In het licht van dit een en ander heeft [de agent] naar het oordeel van het hof de hoogte van het gestolen geldbedrag onvoldoende gemotiveerd betwist. [de agent] weet als dader hoeveel geld hij heeft gestolen, en kan, gelet op hetgeen PHM in dit verband heeft gesteld, niet volstaan met een blote betwisting. Daarom moet naar het oordeel van het hof worden aangenomen dat de overeenkomst tussen PHM en [de agent] een bedrag van (f. 17.000,- ofwel) € 7.714,- betreft.
10. De slotsom is dat [de agent] op grond van de overeenkomst een bedrag van € 7.714,- dient te betalen aan PHM. In zoverre slagen de grieven. Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen en de vordering van PHM alsnog toewijzen. De vordering betreffende buitengerechtelijke kosten à € 1.111,26 is niet betwist, en zal worden toegewezen. [de agent] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage van 15 december 2004,
en, opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt [de agent] tot betaling aan PHM van een bedrag van € 8.825,26 te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over een bedrag van € 7.714,- vanaf 25 maart 2003 tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt [de agent] in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van PHM tot op 15 december 2004 begroot op € 1.139,78, waarvan € 83,78 aan kosten uitbrenging inleidende dagvaarding, € 288,- aan griffierecht en € 768,- aan salaris advocaat;
- veroordeelt [de agent] in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van PHM tot op heden begroot op € 1.106,60, waarvan € 85,60 aan kosten uitbrenging appeldagvaarding, € 389,- aan griffierecht en € 632,- aan salaris advocaat;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, G. Dulek-Schermers en S.J. Schaafsma, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 september 2011 in aanwezigheid van de griffier.