GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 17 augustus 2011
Zaaknummer : 200.082.378/01 en 200.082.379/01
Rekestnr. rechtbank : F1 RK 10-2265
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. C.A. Madern te Amsterdam,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. R. Kuijer te Rotterdam.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te Rotterdam, hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 16 februari 2011 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 29 november 2010 van de rechtbank Rotterdam.
De vrouw heeft op 18 april 2011 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 2 maart 2011 een brief van diezelfde datum met bijlagen;
- op 1 juni 2011 een brief van diezelfde datum met bijlagen;
van de zijde van de vrouw:
- op 23 mei 2011 een brief van diezelfde datum met bijlagen;
- op 25 mei 2011 een brief van diezelfde datum met bijlagen.
Van de zijde van de raad is bij het hof op 13 mei 2011 een brief van 12 mei 2011 ingekomen, waarbij is medegedeeld dat de raad niet ter terechtzitting zal verschijnen.
De zaak is op 8 juni 2011 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat en een beëdigd tolk in de Turkse taal, de heer M. Ermek;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en voorts, uitvoerbaar bij voorraad:
- de vrouw alleen belast met het ouderlijk gezag over de na te noemen minderjarigen;
- bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van het tijdstip waarop de man niet meer met het ouderlijk gezag belast zal zijn, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna ook: kinderalimentatie) ten behoeve van de na te noemen minderjarigen, telkens bij vooruitbetaling, zal uitkeren € 140,-- per maand per kind, welke bijdrage jaarlijks, met ingang van 1 januari van het nieuwe jaar, wordt gewijzigd ingevolge de wettelijk vastgestelde indexering; alsmede
- bepaald dat de man:
- de koopwoning behoudt zonder verrekening en de daaraan verbonden schulden en lasten voldoet;
- de vrouw zal laten ontslaan uit de hypothecaire verplichting;
- de op zijn naam staande schulden voldoet;
- het bedrag van € 13.700,--, zijnde de verkoopopbrengst van de door de man verkochte sieraden, welke aan de vrouw waren geschonken, aan de vrouw zal voldoen, en
- bepaald dat de vrouw de op haar naam staande schulden voldoet.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is het gezag over en de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie ten behoeve van de minderjarigen:
[minderjarige 1], geboren [in] 2009 te [geboorteplaats];
[minderjarige 2], geboren [in] 2010 te [geboorteplaats] (hierna: de minderjarigen), alsmede de verdeling van de huwelijksgemeenschap.
2. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en (naar het hof begrijpt:), opnieuw beschikkende, het inleidend verzoek van de vrouw ten aanzien van het gezag alsnog af te wijzen, te bepalen de man geen kinderalimentatie ten behoeve van de minderjarigen verschuldigd is en te bepalen dat alle schulden en bezittingen (waaronder het appartementsrecht en de daaraan verbonden schulden) bij helfte worden gescheiden en gedeeld.
3. De vrouw bestrijdt het beroep en verzoekt het hof te de bestreden beschikking te bekrachtigen (naar het hof begrijpt:) voor zover het betreft de kinderalimentatie en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De moeder verzoekt het hof (naar het hof begrijpt:) alsnog haar inleidend verzoek ten aanzien van het ouderlijk gezag af te wijzen en te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de vrouw zal zijn.
Gezag en hoofdverblijfplaats
4. De man stelt zich - kort gezegd - op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte de vrouw alleen met het gezag over de minderjarigen heeft belast. De man betoogt dat het in het belang van de minderjarigen is dat het gezamenlijk gezag doorloopt. De man kan akkoord gaan met de bepaling van het hoofdverblijf van de minderjarigen bij de vrouw.
5. De vrouw stemt, om haar moverende redenen, in met het verzoek van de man het gezamenlijk gezag over de minderjarigen te laten voortduren. Wel wenst zij dat het hoofdverblijf van de minderjarigen bij haar zal worden bepaald.
6. Gelet op het vorenstaande leent het verzoek van de man met betrekking tot het gezag zich naar het oordeel van het hof voor toewijzing. Het hof zal de bestreden beschikking ten aanzien van het gezag derhalve vernietigen en het inleidend verzoek van de vrouw dienaangaande alsnog afwijzen. Het gezag, welk de ouders gedurende hun huwelijk gezamenlijk uitoefenden, blijven de ouders derhalve van rechtswege gezamenlijk uitoefenen.
7. Het hof overweegt vervolgens dat uit het verweerschrift volgt dat de vrouw haar verzoek om de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij haar te bepalen baseert op artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Op grond van gemeld artikel kan de rechtbank op verzoek van de ouders of één van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan omvatten de beslissing bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft.
8. Nu de man het verzoek niet betwist en het verzoek overigens in overeenstemming met de belangen van de minderjarige is, zal het hof het verzoek van de vrouw om de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij haar te bepalen, toewijzen en bepalen dat de minderjarigen hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw zullen hebben.
Verdeling van de huwelijksgemeenschap
9. De man stelt zich op het standpunt dat de voormalige echtelijke woning bij helfte moet worden verdeeld. Daarnaast wenst de man dat de volgende schulden voor gelijke helften voor rekening van partijen komen en verzoekt het hof deze schulden bij gelijke helften tussen partijen te verdelen:
- de met de woning verband houdende schulden, waaronder de hypothecaire verplichting en de premieachterstand van de spaarzekerverzekering; en
- de schulden die op naam van de man staan. Tot slot betwist de man sieraden van de vrouw te hebben meegenomen en verkocht, zodat er geen verkoopopbrengst is die de man nog aan de vrouw zou moeten betalen. De vrouw heeft de stellingen van de man ten aanzien van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap gemotiveerd weersproken.
10. Het hof stelt voorop dat zolang het huwelijk niet is geëindigd door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand de tijdens het huwelijk verkregen goederen en schulden behoren tot de huwelijksgemeenschap. De nadien verkregen goederen en schulden vallen daarbuiten. Vaststaat dat de echtscheidingsbeschikking op 19 april 2011 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand en dat derhalve per die datum de huwelijksgemeenschap is ontbonden.
11. Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting oordeelt het hof als volgt. Indien de rechter op grond van artikel 3:185 BW de verdeling dient vast te stellen, dient de rechter een deugdelijk inzicht te hebben in de omvang van de ontbonden huwelijksgemeenschap. Partijen hebben nagelaten een deugdelijke boedelbeschrijving - waarbij artikel 674 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering een leiddraad kan zijn - tijdig in het geding te brengen. De opgave van de zijde van de man bij brief van 1 juni 2011 is op een zodanig laat stadium in de procedure gebracht dat de vrouw daarop niet meer schriftelijk heeft kunnen reageren, terwijl zij reeds in haar verweerschrift, ingediend op 18 april 2011 klaagt over het ontbreken van een deugdelijke beschrijving, en een debat ter zitting daarover niet goed mogelijk was. Het hof kan de omvang van de boedel - op het moment van de ontbinding van het huwelijk - niet vaststellen en komt aldus aan een verdeling niet toe. Aangezien het hof de verdeling niet kan vaststellen, zullen partijen worden verwezen naar de notaris ten overstaan van wie de verdeling dient plaats te vinden, zoals in het dictum is vermeld.
12. Ten aanzien van de peildatum voor de waardering van de te verdelen gemeenschapsgoederen overweegt het hof voorts nog dat partijen ter zitting overeenstemming hebben bereikt, in zoverre dat als waarderingspeildatum zal gelden:
1 september 2010.
13. De man stelt zich op het standpunt dat hij geen draagkracht heeft om enige kinderalimentatie te voldoen. De verblijfsvergunning van de man is ingetrokken, waardoor hij niet kon werken. Thans heeft de man een uitzendbaan, is zijn inkomen zeer onzeker en heeft hij hoge lasten. Een uitkering is de man geweigerd.
14. De vrouw betwist dat de man geen draagkracht heeft om kinderalimentatie te voldoen. De man heeft sinds
26 augustus 2010 inkomsten uit dienstbetrekking en uit de overigens door de man overgelegde financiële bescheiden blijkt dat de man voldoende ruimte heeft om de kinderalimentatie te voldoen.
15. Het hof zal beoordelen of de man draagkracht heeft de door de vrouw verzochte bijdrage van € 140,-- per maand per kind te voldoen. Niet in geschil is dat de minderjarigen behoefte hebben aan een dergelijke bijdrage.
16. In afwijking van de rechtbank zal het hof als ingangsdatum van de door de man te betalen kinderalimentatie uitgaan van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, te weten 19 april 2011, aangezien de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum - gelet op het hiervoor ten aanzien van het gezag overwogene - geen aanknopingspunt oplevert.
Inkomen
17. Het hof gaat daarbij aan de inkomenszijde uit van een jaarinkomen van € 20.407,-- zoals blijkt uit de door de man overgelegde salarisspecificaties van 25 februari 2011 en 22 april 2011.
Woonlasten
18. Ten aanzien van de woonlasten neemt het hof de door de man opgevoerde - niet, dan wel onvoldoende door de vrouw weersproken - hypotheekrente van € 620,-- bruto per maand en een VVE-last van € 77,94,-- per maand, in aanmerking.
Premie ziektekostenverzekering
19. Voorts acht het hof redelijk om een bedrag van € 110,-- per maand aan premie ziektekostenverzekering in aanmerking te nemen.
20. Het hof houdt rekening met de door de man opgevoerde schuld aan Zilveren Kruis Achmea ter zake van zijn zorgverzekering van € 2.471,89, nu de vrouw die niet heeft weersproken. Het hof zal de maandelijkse aflossing op deze schuld in redelijkheid stellen op € 100,--.
21. Het hof houdt geen rekening met de door de man opgevoerde (extra) maandelijkse lasten bestaande uit aflossing op schulden aan de gemeente Rotterdam met betrekking tot een achterstand in de betaling van afvalstoffenheffing 2009 en gemeentelijke heffingen 2010 en de schuld aan Evides, nu deze lasten in de voor de man geldende bijstandsnorm zijn vervat en de hoogte van deze schulden ook niet zodanig is dat de aflossingsbedragen in mindering zouden moeten strekken op de draagkracht, ten laste van de kinderalimentatie.
22. Evenmin houdt het hof afzonderlijk rekening met de schuld ter zake van de waterschapslasten 2010, nu deze last is inbegrepen in het forfait van overige eigenaarslasten.
23. Het hof houdt voorts geen rekening met de door de man opgevoerde openstaande verkeersboetes voor een bedrag van € 1.500,-- en de door de man eerst ter zitting opgevoerde schuld aan de heer [X] van € 6.000,--, nu deze schulden door de vrouw zijn betwist en deze door de man niet met verificatoire bescheiden nader zijn onderbouwd.
24. Verder zal het hof uitgaan van de gebruikelijke heffingskortingen, de bijstandsnorm van een alleenstaande, de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet, het eigenwoningforfait, een zorgtoeslag van 69,58 per maand en een draagkrachtpercentage van 70.
Conclusie
25. Het hof heeft met inachtneming van het vorenstaande de draagkracht van de man opnieuw berekend. Hieruit volgt dat de man niet in staat is enige bijdrage ten behoeve van de minderjarigen te voldoen.
26. Mitsdien beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover deze betreft het gezag over de minderjarigen
[minderjarige 1], geboren [in] 2009 te [geboorteplaats] en [minderjarige 2], geboren [in] 2010 te [geboorteplaats] alsmede de verdeling van de huwelijksgemeenschap en de kinderalimentatie betreft en, in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst het inleidend verzoek van de vrouw te bepalen dat zij met het eenhoofdig gezag over de minderjarigen zal worden belast, af;
draagt de griffier van het hof op onverwijld van deze beslissing mededeling te doen aan de griffier van de rechtbank te Rotterdam;
bepaalt dat de minderjarigen hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw hebben;
bepaalt dat de man en de vrouw dienen over te gaan tot de verdeling van de gemeenschap van goederen;
benoemt, indien de man en de vrouw zich niet over de keuze van een notaris kunnen verstaan, tot notaris ten overstaan van wier de werkzaamheden van de verdeling zullen geschieden: mr. J.Th.H. Leijser, notaris te Rotterdam of diens waarnemer of opvolger;
bepaalt dat de man en de vrouw voor de gekozen of benoemde notaris te dien einde moeten verschijnen op door deze te bepalen tijd en plaats;
benoemt tot onzijdig persoon om de man, indien hij mocht weigeren voor de notaris te verschijnen, of verschenen zijnde, mocht weigeren tot de verdeling mee te werken, te vertegenwoordigen en hetgeen hij mocht ontvangen te beheren: mr. B.S. van der Klauw, te Rotterdam;
benoemt tot onzijdig persoon om de vrouw, indien zij mocht weigeren voor de notaris te verschijnen, of verschenen zijnde, mocht weigeren tot de verdeling mee te werken, te vertegenwoordigen en hetgeen hij mocht ontvangen te beheren: mr. M.E.T. Mijs-Zillikens, te Rotterdam;
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding ten behoeve van de minderjarigen met ingang van 19 april 2011 op nihil;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Stille, Van Leuven en Van Wijk, bijgestaan door mr. Wittich-de Ridder als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 augustus 2011.