ECLI:NL:GHSGR:2011:BS1412

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
3 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.081.618-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Kamminga
  • A. Mos-Verstraten
  • L. Linsen-Penning de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partneralimentatie en financiële draagkrachtvergelijking

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vrouw tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam, waarin haar verzoek om partneralimentatie werd afgewezen. De vrouw verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat de man een bijdrage van € 250,- per maand dient te betalen. De man verzet zich tegen dit verzoek en stelt dat de vrouw niet-ontvankelijk verklaard moet worden in haar beroep. Hij betwist de financiële situatie van de vrouw en stelt dat zij voldoende inkomen heeft om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de rechtbank zijn vastgesteld, en beoordeelt de financiële situatie van beide partijen. De vrouw heeft een netto gezinsinkomen van € 2.300,- per maand gehad tijdens hun huwelijk, en haar huidige inkomen bedraagt € 1.431,79 netto per maand. De man ontvangt een AOW-uitkering en een pensioen, maar heeft hoge woonlasten. Het hof concludeert dat de vrouw onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat haar uitgavenpatroon representatief is voor haar behoefte aan alimentatie. Uiteindelijk oordeelt het hof dat de vrouw recht heeft op een bijdrage van € 260,- bruto per maand, maar wijst het verzoek van de vrouw af en bekrachtigt de beschikking van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 3 augustus 2011
Zaaknummer : 200.081.618/01
Rekestnr. rechtbank : F1 RK 10-426
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. K. el Joghrafi te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.A. Smits te Rotterdam.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 3 februari 2011 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 3 november 2010 van de rechtbank Rotterdam.
De man heeft op 9 mei 2011 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw:
- op 16 februari 2011 een brief van diezelfde datum met bijlagen;
- op 14 juni 2011 twee brieven van 12 juni 2011 met bijlagen.
De zaak is op 22 juni 2011 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en, voor zover hier van belang, het verzoek van de vrouw – strekkende tot vaststelling van een bijdrage in haar levensonderhoud van € 250,- per maand – afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor wat betreft de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat de man met een bedrag van € 250,- per maand dient bij te dragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw, dan wel een zodanig bedrag vast te stellen als het hof in goede justitie wenselijk acht.
2. De man bestrijdt het beroep en verzoekt het hof de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar beroep althans dit af te wijzen, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof in goede justitie juist acht, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten.
3. De vrouw stelt dat de rechtbank bij het bepalen van de (verhouding in) financiële draagkracht van partijen aan de zijde van de man ten onrechte rekening heeft gehouden met een bijdrage van de man van € 400,- per maand in de woonlasten van zijn vriendin bij wie hij inwoont. Uit de door de man overgelegde stukken blijkt geenszins dat hij deze bijdrage ook daadwerkelijk voldoet.
4. Voorts is de vrouw van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat met vaststelling van partneralimentatie de situatie zou ontstaan dat de vrouw meer vrij besteedbaar inkomen overhoudt dan de man. De man heeft eigenlijk geen vaste lasten, afgezien van de premie zorgverzekering, aldus de vrouw.
5. Ten slotte stelt de vrouw dat de door haar verzochte bijdrage van € 250,- per maand aanzienlijk lager is dan haar behoefte.
6. De man stelt voorop dat door de vrouw geen stukken overgelegd zijn waaruit haar inkomen blijkt, wat al reden is om het verzoek van de vrouw af te wijzen. De man gaat ervan uit dat de vrouw een AOW-uitkering ontvangt voor een alleenstaande van € 982,59 netto per maand en haar deel van het pensioen van € 447,04 netto per maand, zijnde in totaal € 1.429,63 netto per maand. Gelet op het netto gezinsinkomen van € 2.300,- per maand, heeft de vrouw volgens de hofnorm behoefte aan € 1.380,- netto per maand, zodat zij in eigen levensonderhoud kan voorzien. Voorts gaat de man ervan uit dat de vrouw aanspraak kan maken op huur- en zorgtoeslag. Daarnaast heeft de man van de kinderen begrepen dat de vrouw inmiddels ook samenwoont en haar vaste lasten derhalve kan delen. De man biedt aan getuigen te doen horen.
7. Met betrekking tot zijn draagkracht stelt de man dat hij een AOW-uitkering van € 685,98 netto per maand ontvangt en een pensioen van € 443,09 netto per maand, zijnde in totaal € 1.129,07 netto per maand. De woonlasten bedragen in totaal € 1.027,- per maand en de man acht een bijdrage daarin van € 400,- per maand alleszins redelijk. Hij neemt wekelijks € 130,- op en geeft dat aan zijn nieuwe partner, die daarvan vervolgens een aantal zaken betaalt.
8. Ten slotte is de man van mening dat de vrouw onterecht en onnodig beroep heeft ingesteld en dat een kostenveroordeling ten laste van de vrouw dient te volgen.
Behoefte van de vrouw
9. Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen staat vast dat het netto gezinsinkomen van partijen ten tijde van hun huwelijk € 2.300,- per maand bedroeg. Uitgaande van de door partijen opgevoerde vuistregel dat dit besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar was voor de kosten van levensonderhoud van beide partijen en dat een alleenstaande duurder uit is dan een samenwoner, kan de behoefte van de vrouw ook volgens de vrouw gelijkgesteld worden aan 60 % van het netto gezinsinkomen, zijnde € 1.380,- netto per maand. Onweersproken is dat de vrouw thans een inkomen geniet van € 1.431,79 netto per maand. Gelet op het vorenstaande volgt het hof de vrouw niet in haar stelling dat de door haar verzochte bijdrage van € 250,- per maand aanzienlijk lager is dan de behoefte die op grond van genoemde norm vastgesteld zou kunnen worden.
10. De vrouw heeft voorts als productie 7 bij haar appelschrift een overzicht van haar lasten en bewijsstukken daarvan overgelegd, waarbij zij op een bedrag van € 1.757,46 per maand uitkomt aan vaste lasten. Uit dit overzicht blijkt onder meer dat de vrouw een auto heeft en de daarmee gemoeide kosten opvoert, kosten van verjaardagen en ontspanning opvoert en aan goede doelen schenkt en dat hier maandelijks een substantieel bedrag mee gemoeid is. Het hof is – gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de man – van oordeel dat de vrouw onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het uitgavenpatroon, zoals zij dit in het door haar overgelegde overzicht heeft weergegeven, en hetwelk aanzienlijk afwijkt van de (uitkomst van de Hofnorm), geheel representatief is voor de welstand waarin partijen tijdens hun huwelijk hebben geleefd. Het geheel overziend en rekening houdend met de heffingskortingen waar de vrouw aanspraak op kan maken, alsmede een belastingdruk van 30 %, begroot het hof de behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man in haar levensonderhoud in redelijkheid op € 260,- bruto per maand.
Jusvergelijking
11. Nu de man stelt dat de vrouw als gevolg van de verzochte partneralimentatie in een financieel gunstigere situatie terecht zou komen dan hij, ziet het hof aanleiding eerst een vergelijking te maken van de financiële situatie van partijen op basis van ieders inkomen en lasten, de zogenaamde jusvergelijking.
12. Bij de berekening van de financiële draagkracht van de vrouw gaat het hof voor wat betreft de inkomsten, woonlasten en premie zorgverzekering uit van de gegevens zoals deze blijken uit het door haar overgelegde behoefteoverzicht (productie 7 bij het appelschrift) en niet dan wel onvoldoende zijn weersproken door de man.
13. Met betrekking tot de inkomsten en de lasten van de man gaat het hof uit van de gegevens zoals de man deze heeft opgevoerd in zijn verweerschrift en blijken uit de door hem overgelegde producties. Het hof acht de door de man opgevoerde € 400,- per maand als bijdrage in de woonlasten van zijn partner, zeker tegen de achtergrond van de door de man daarop ter zitting in hoger beroep gegeven toelichting, alleszins redelijk.
14. Uit vergelijking van voormelde financiële gegevens van partijen blijkt dat de vrouw een zeer kleine draagkrachtruimte heeft en de man geen enkele draagkrachtruimte heeft.
15. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat het verzoek van de vrouw dient te worden afgewezen en de bestreden beschikking in zoverre dient te worden bekrachtigd.
16. Het hof ziet geen aanleiding de vrouw te veroordelen in de kosten van deze procedure zoals door de man is verzocht en zal dit verzoek derhalve afwijzen.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Kamminga, Mos-Verstraten en Linsen-Penning de Vries, bijgestaan door mr. Van Waning als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 augustus 2011.