GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
zaaknummer MHD 200.066.828
arrest van de zevende kamer van 16 augustus 2011
1. [X.],
2. [Y.],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
advocaat: mr. C. Bijlsma,
STICHTING WOONGOED MIDDELBURG,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. J. Mikes,
op het bij exploot van dagvaarding van 29 april 2010 en herstelexploot van 26 mei 2010 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Middelburg, sector kanton, locatie Middelburg gewezen vonnis van 1 februari 2010 tussen appellanten - de huurders - als gedaagden en geïntimeerde - Woongoed - als eiseres.
1. Het geding in eerste aanleg (zaak/rolnr. 188165/09-3856)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het tussenvonnis van 26 oktober 2009.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Bij memorie van grieven hebben de huurders onder verwijzing naar elf producties, waarvan de producties 1 en 6 ontbreken, twee grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot afwijzing van de vordering van Woongoed.
2.2 Bij memorie van antwoord heeft Woongoed onder overlegging van negen producties de grieven bestreden.
2.3 Vervolgens heeft schriftelijk pleidooi plaatsgevonden, waartoe partijen over en weer pleitnota’s hebben overgelegd. De huurders hebben hierbij nog twee producties (nrs. 12 en 13) in het geding gebracht.
2.4 Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4.1 Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
a) De huurders hebben met ingang van 3 september 2007 van Woongoed de woning aan de [adres 1.] te [plaatsnaam 1.] gehuurd. Zowel in de huurovereenkomst (artikel 4.5) als in de daarop toepasselijke algemene voorwaarden (artikel 6.1) is bepaald dat de huurder de huurprijs steeds in zijn geheel bij vooruitbetaling vóór de eerste dag van de maand dient te voldoen.
b) Appellant sub 1 heeft eerder woningen van Woongoed gehuurd, onder meer de woning aan de [adres 2.] te [plaatsnaam 1.]. De desbetreffende huurovereenkomst is op vordering van Woongoed bij vonnis van de kantonrechter te Middelburg van 31 oktober 2005 vanwege huurachterstand ontbonden.
c) In verband met achterstand in de betalingen bij de afwikkeling van de huurovereenkomst inzake de woning aan de [adres 2.] en bij de uitvoering van de huurovereenkomst inzake de woning aan de [adres 1.] heeft Woongoed de huurders op 10 januari 2008 gedagvaard voor de kantonrechter te Middelburg. Bij vonnis van 29 september 2008 heeft de kantonrechter de huurders veroordeeld tot betaling van de op dat moment nog bestaande huurachterstand en van de proceskosten. Omdat de achterstand in de betalingen in de loop van de procedure grotendeels was ingelopen, is de vordering tot ontbinding en ontruiming afgewezen.
d) Bij beslissing van de rechtbank Middelburg van 4 april 2007 is op de huurders de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP) van toepassing verklaard.
4.2 Woongoed heeft de huurders op 18 juni 2009 opnieuw voor de kantonrechter te Middelburg gedagvaard in verband met opnieuw ontstane huurachterstand, dit keer over de maanden mei en juni 2009. Op grond hiervan heeft Woongoed gevorderd, kort samengevat, ontbinding van de huurovereenkomst, ontruiming van het gehuurde en veroordeling van de huurders tot betaling van de achterstallige termijnen en van schadevergoeding vanaf juli 2009 tot aan de ontruiming. Woongoed heeft na het uitbrengen van de dagvaarding in eerste aanleg de twee achterstallige huurtermijnen alsnog ontvangen, waarop Woongoed haar eis heeft gewijzigd en andere volgens haar openstaande bedragen heeft gevorderd. Bij tussenvonnis van 26 oktober 2009 heeft de kantonrechter Woongoed in de gelegenheid gesteld een nadere toelichting te geven op de volgens haar openstaande bedragen en de door de huurders gestelde nadere betalingen.
4.3 Bij eindvonnis van 1 februari 2010, het vonnis waarvan beroep, heeft de kantonrechter vastgesteld dat op een klein bedrag na in het gevorderde verder geen huurachterstand als in deze procedure gevorderd is opgenomen. De kantonrechter heeft het betalingsgedrag van de huurders: de laatste twee jaar nooit tijdig betaald, twee termijnen eerst na dagvaarding betaald en dat ondanks het vonnis van 29 september 2008 in de eerdere procedure en het van toepassing worden van de WSNP, aangemerkt als een tekortkoming van de zijde van de huurders die de ontbinding van de huurovereenkomst in beginsel rechtvaardigt. De vraag of deze tekortkoming gezien de bijzondere aard of geringe betekenis daarvan de ontbinding niet rechtvaardigt, heeft de kantonrechter ontkennend beantwoord. De belangen die de huurders naar voren hebben gebracht, met name ook dat van hun minderjarige zoontje, hebben de kantonrechter, alle omstandigheden van het geval in ogenschouw nemende, niet tot een ander oordeel gebracht. De vorderingen tot ontbinding van de huurovereenkomst, tot ontruiming van het gehuurde en tot betaling van de resterende huurachterstand ad € 4,91 zijn, met de nevenvorderingen, toegewezen.
4.4 In kort geding zijn de huurders opgekomen tegen de ten uitvoerlegging van het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis. De voorzieningenrechter heeft hun vorderingen bij vonnis van 15 maart 2010 afgewezen. Op 3 mei 2010 hebben de huurders de woning ontruimd en de sleutels aan Woongoed afgegeven.
4.5 Met grief 1 betogen de huurders dat ten tijde van het wijzen van het vonnis waarvan beroep slechts een huurachterstand van € 4,91 bestond en dat zij na het indienen van het laatste processtuk in eerste aanleg, op 21 december 2009, de huurpenningen steeds tijdig hebben voldaan. Deze wanprestatie is volgens de huurders zodanig gering dat een ontbinding van de huurovereenkomst met haar gevolgen niet gerechtvaardigd is. In dit verband voeren zij aan dat volgens vaste jurisprudentie eerst bij drie maanden huurachterstand een vordering tot ontbinding wordt toegewezen. Woongoed bestrijdt deze stellingname van de huurders.
4.6 Ingevolge artikel 6:265 lid 1 geeft iedere tekortkoming van een partij in de nakoming van een van haar verbintenissen aan de wederpartij de bevoegdheid om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden, tenzij de tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt. De huurders betwisten in hun toelichting op deze grief niet dat sprake is van een tekortkoming aan hun zijde die in beginsel de ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt maar stellen zich op het standpunt dat in dit geval de tekortkoming van geringe betekenis is. Daarmee doen zij kennelijk een beroep op de uitzondering van de hiervoor aangehaalde bepaling.
4.7 Dit beroep gaat evenwel niet op. Het gedurende lange tijd structureel te laat betalen van de huurpenningen, in strijd met de hiervoor in 4.1 onder a) aangehaalde bepalingen, en de ten tijde van de inleidende dagvaarding bestaande achterstand van twee maanden, zijn ook naar het oordeel van het hof tekortkomingen die, bezien tegen de achtergrond van de kort daarvoor tussen partijen gevoerde procedure waarin tekortkomingen van de huurders waren vastgesteld, niet van zodanig geringe betekenis geacht kunnen worden dat zij de ontbinding van de huurovereenkomst niet rechtvaardigen. Het inlopen van een huurachterstand in de loop van een procedure ontneemt aan het niet (tijdig) betalen van huurtermijnen niet het karakter van tekortkoming. Onder omstandigheden kan een verbetering in het betalingsgedrag of in de financiële omstandigheden van een huurder aanleiding zijn om uiteindelijk niet tot ontbinding over te gaan, zoals in de eerdere procedure tussen partijen het geval is geweest, maar dat betekent niet dat de huurders erop kunnen rekenen dat het inlopen van de huurachterstand ook dit keer tot datzelfde resultaat leidt. Integendeel, door die eerdere procedure waren de huurders gewaarschuwd voor de consequenties van hun betalingsgedrag.
4.8 Bij hun pleitnota hebben de huurders als productie 12 een stuk overgelegd met als inhoud een verklaring van Woongoed van 8 april 2010 dat appellante sub 2 steeds tijdig de huurprijs heeft betaald en geen huurachterstand heeft. Woongoed heeft de juistheid van deze verklaring uitdrukkelijk betwist. Volgens haar is deze verklaring niet van haar afkomstig. Voor zover de huurders hiermee beogen een nieuwe grief aan te voeren, gaat het hof hieraan voorbij aangezien in dit stadium het aanvoeren van een nieuwe grief in beginsel niet meer mogelijk is en geen omstandigheden zijn gesteld of gebleken op grond waarvan dat in dit geval anders zou zijn. Voor zover de huurders met dit stuk willen onderbouwen dat slechts sprake is van een tekortkoming van geringe betekenis gaat het hof hieraan voorbij aangezien het stuk door Woongoed gemotiveerd is betwist en door de huurders geen bewijs is aangeboden met betrekking tot de juistheid ervan.
4.9 Een en ander leidt tot de slotsom dat grief 1 wordt verworpen.
4.10 Met grief 2 betogen de huurders dat hun woonbelang zwaarder dient te wegen dan het belang van Woongoed. In dit verband voeren zij aan dat zij in financieel moeilijke omstandigheden hebben verkeerd en thans na ruim twee jaar schuldsanering weer op de goede weg zijn. Daarnaast wijzen zij op het belang van hun zoontje en beroepen zij zich in dit verband op het bepaalde in de artikelen 3 en 27 van het Verdrag inzake de rechten van het kind van 20 november 1989. Deze bepalingen betreffen, kort gezegd, het voorop stellen van de belangen van het kind respectievelijk het recht van het kind op een toereikende levensstandaard.
4.11 Ook indien juist is dat de huurders er inmiddels in geslaagd zijn in het kader van de schuldsanering hun financiën meer op orde te krijgen, brengt dat op zich niet mee dat hun belang om de huurovereenkomst voort te zetten aan de gevorderde ontbinding in de weg staat. Naar het oordeel van het hof verliezen de huurders uit het oog dat zij structureel niet op tijd de huurprijs betaalden en dat de schuldsanering reeds ruim twee jaar op hen van toepassing was toen zijn de huurtermijnen van mei en juni 2009 tot na de dagvaarding onbetaald lieten. De financiële omstandigheden van de huurders en de ontwikkelingen die zich daarin hebben voorgedaan leiden er niet toe dat Woongoed geen gebruik kan maken van de bevoegdheid die voor haar voortvloeit uit artikel 6:265 lid 1 BW. Dat de huurders na een toegewezen ontbinding en ontruiming meer moeite zullen hebben om in de omgeving een geschikte en betaalbare woning te vinden, is een omstandigheid die geheel in hun risicosfeer ligt en die niet aan Woongoed tegengeworpen kan worden.
4.12 Aangenomen mag worden dat een ontruiming van een woning (ook) voor de kinderen van een huurder nadelige gevolgen meebrengt. Bij de beoordeling van een op zichzelf gerechtvaardigde vordering tot ontbinding van een huurovereenkomst inzake een woning en ontruiming daarvan zullen de belangen van daarbij betrokken kinderen onder ogen gezien dienen te worden. Dit gaat evenwel niet zover dat de betrokkenheid van kinderen automatisch leidt tot een blokkade voor de toewijzing van een dergelijke vordering. Het is voor alles de taak van de ouders zelf om de nodige maatregelen te nemen ter voorkoming van al te nadelige gevolgen. Zowel verantwoordelijkheid voor de tekortkoming die tot de ontruiming leidt als de verantwoordelijkheid voor het welzijn van hun kinderen ligt bij hen. Om die reden dient niet te snel aangenomen te worden dat de betrokkenheid van kinderen aan toewijzing van de vorderingen in de weg staat. Dit zal bijvoorbeeld het geval kunnen zijn wanneer de ontruiming ondanks pogingen van de ouders om adequate maatregelen te treffen tot een acute noodtoestand voor het kind zou leiden. Dat die situatie of een daarmee gelijk te stellen situatie zich in dit geval voordoet, is door de huurders evenwel niet aannemelijk gemaakt.
4.13 De conclusie is dat ook de tweede grief wordt verworpen.
4.14 Nu beide grieven zijn verworpen, zal het vonnis waarvan beroep worden bekrachtigd met veroordeling van de huurders als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt appellanten in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van Woongoed begroot op € 263,= aan vast recht en op € 1.788,= aan salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, I.B.N. Keizer en S. Bochove en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 16 augustus 2011.