GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 10 augustus 2011
Zaaknummer : 200.088.459/01
Rekestnr. rechtbank : JE RK 11-234
[de vader],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. A.C. de Bakker te Zwijndrecht,
de Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam,
gevestigd te Rotterdam,
kantoorhoudende te Rotterdam,
hierna te noemen: Jeugdzorg.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
1. [de moeder],
zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland,
hierna te noemen: de moeder;
2. [de pleegouders],
wonende op een bij Jeugdzorg bekend adres,
hierna te noemen: de pleegouders;
3. [naam medewerker] van de Stichting Flexus Jeugdplein,
gevestigd te Rotterdam,
hierna te noemen: Flexus.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vader is op 1 juni 2011 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 11 maart 2011 van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam.
Jeugdzorg heeft op 19 juli 2011 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vader:
- op 12 juli 2011 een brief van diezelfde datum met bijlagen;
- op 19 juli 2011 een brief van diezelfde datum met bijlage;
- op 20 juli 2011 een brief van diezelfde datum met bijlagen.
De zaak is op 20 juli 2011 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- namens Jeugdzorg: de heer [naam] en mevrouw [naam];
- de moeder;
- namens Flexus: mevrouw [naam];
- namens de raad: mevrouw [naam].
De pleegouders zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking zijn - uitvoerbaar bij voorraad - de ondertoezichtstelling en de duur van de machtiging tot plaatsing van na te noemen minderjarige in een vorm van pleegzorg verlengd tot 24 maart 2012.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht. Onder meer staat vast dat de vader en de moeder gezamenlijk belast zijn met het ouderlijk gezag over na te noemen minderjarige.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil zijn de verlenging van de duur van de ondertoezichtstelling en de verlenging van de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [naam], geboren op [datum in] 2003 te [geboorteplaats], verder: de minderjarige.
2. De vader verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen het verzoek van Jeugdzorg tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van de minderjarige alsnog af te wijzen en deze met onmiddellijke ingang te staken, zo nodig onder de voorwaarde dat er een ‘terug-naar-huis-traject’ dient te worden doorlopen dat niet langer dan één jaar zal duren, althans een periode die het hof in goede justitie zal vermenen te behoren, met veroordeling van Jeugdzorg in de kosten van deze procedure.
3. Jeugdzorg bestrijdt het beroep.
4. De vader stelt zich op het standpunt dat de kinderrechter ten onrechte de duur van de ondertoezichtstelling en de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing heeft verlengd. Hij meent dat de omstandigheid dat de minderjarige al langere tijd in het pleeggezin verblijft (en dus een hechting is aangegaan met de pleegouders) geen wettelijke grond is om de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing te doen voortduren. Ook het feit dat de minderjarige kan blijven in een omgeving die gunstiger is dan de situatie bij de vader, is op zichzelf niet voldoende om de maatregel van uithuisplaatsing te kunnen rechtvaardigen. Er moeten meer omstandigheden zijn die noodzaken tot inmenging in het recht van de vader om gezinsleven met de minderjarige te hebben. Van dergelijke omstandigheden is de vader niet gebleken. Daarbij komt dat, naast de Hoge Raad, ook het Europese Hof voor de Rechten van de Mens de maatregel van uithuisplaatsing in beginsel als een maatregel van tijdelijke aard beschouwt. De maatregel dient te worden beëindigd zodra de omstandigheden het toelaten. Het beginsel van hereniging met de eigen ouders dient centraal te staan. Voorts stelt de vader dat de kinderrechter heeft nagelaten de partijdigheid van Jeugdzorg in de overwegingen te betrekken. Jeugdzorg stelt weliswaar dat de vader vanwege het Syndroom van Asperger niet bekwaam is tot het opvoeden van de minderjarige, alsmede dat de minderjarige een zodanige persoonlijkheid heeft dat hij nog meer dan andere kinderen gebaat is bij structuur en stabiliteit, maar Jeugdzorg onderbouwt deze stelling feitelijk niet. Daarbij komt dat Jeugdzorg de vader vrijwel nooit over de minderjarige informeert en zij de gemaakte afspraken met de vader ook niet nakomt. Zo heeft het in 2006 geplande ‘terug-naar-huis-traject’ geen doorgang gevonden en weigert Jeugdzorg - om onduidelijke redenen - de bezoekregeling tussen de vader en de minderjarige uit te breiden. De vader heeft zich dan ook al vele malen tot de klachtencommissie van Jeugdzorg moeten wenden. Ter terechtzitting is namens de vader nog aanvullend verklaard dat hij zich niet kan vinden in de (christelijke) levenswijze van de pleegouders. Daarnaast betrekken de pleegouders hem niet bij het dagelijks leven van de minderjarige.
5. Jeugdzorg stelt zich op het standpunt dat de kinderrechter op juiste gronden heeft beslist zoals deze heeft gedaan en voert daartoe het volgende aan. Jeugdzorg heeft mede op verzoek van de vader een psychologisch onderzoek aangevraagd bij een extern bureau, te weten [naam]. Dit onderzoek heeft geresulteerd in het [rapport] (verder: PO). De uitkomsten van dit rapport bevestigen de mening van Jeugdzorg, te weten dat de vader (mede vanwege het Syndroom van Asperger) het vermogen mist om de minderjarige sensitief te kunnen opvoeden. De vader heeft hoge verwachtingen van de minderjarige en is sterk geneigd uit te gaan van zijn eigen perspectief en ervaringen. Daarnaast komt uit het PO naar voren dat de minderjarige kampt met een verstoorde gehechtheidsontwikkeling; hij heeft angst voor verandering en vertoont grenzeloos gedrag. De minderjarige heeft behoefte aan een opvoeder die hem structuur, veiligheid en duidelijkheid kan bieden binnen een voorspelbare, sensitieve omgeving. De pleegouders zijn daartoe, in tegenstelling tot de vader, in staat. Jeugdzorg is dan ook van mening dat een thuisplaatsing bij de vader niet in het belang van de minderjarige is. Daarbij komt dat de minderjarige al bijna zes jaren bij de pleegouders verblijft en derhalve aan hen is gehecht. De reden dat Jeugdzorg de bezoekregeling tussen de vader en de minderjarige niet uitbreidt, is gelegen in het feit dat uit het PO blijkt dat de minderjarige daar nog niet aan toe is. Hij laat na afloop van de bezoeken met de vader nog veel onrust zien. Als laatste merkt Jeugdzorg op dat de samenwerking met de vader zeer moeizaam verloopt, aangezien hij meer bezig is met wat er in het verleden is gebeurd (tussen hem en Jeugdzorg) dan met de ontwikkeling die de minderjarige doormaakt.
6. Namens Flexus is ter terechtzitting verklaard dat de minderjarige het momenteel niet gemakkelijk heeft; er lijkt sprake te zijn van een loyaliteitsconflict bij de minderjarige. Voorts zijn er spanningen als gevolg van het feit dat de vader voortdurend de strijd aangaat met Flexus en Jeugdzorg. Volgens mevrouw [naam] is het in het belang van de minderjarige dat er duidelijkheid komt over zijn perspectief.
7. Namens de raad is ter terechtzitting verklaard dat de strijd die de vader voortdurend aangaat met Jeugdzorg en Flexus niet in het belang van de minderjarige is. Er is een impasse ontstaan tussen de vader en Jeugdzorg. Voorts is namens de raad desgevraagd verklaard dat het door Jeugdzorg verzochte onderzoek naar een verderstrekkende maatregel inmiddels door de raad is afgerond.
8. De moeder heeft ter zitting verklaard dat het thans beter met haar gaat en dat zij wenst het contact met de minderjarige op te bouwen. Op 21 juni 2011 heeft er voor het eerst weer een begeleid bezoek van de moeder aan de minderjarige plaatsgevonden. Dit begeleid bezoek is goed verlopen. De moeder is zeer tevreden over de pleegouders en is dan ook, in tegenstelling tot de vader, van mening dat de minderjarige bij hen moet opgroeien.
Beginselen van de goede procesorde
9. De vader heeft ter gelegenheid van de aan hem ter zitting geboden tweede termijn het hof mondeling verzocht tot wijziging van de gezinsvoogdijinstelling (en indien de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing worden verlengd tot wijziging van pleeggezin) alsmede tot het laten uitvoeren (door het hof of de vader zelf) van een nieuw onafhankelijk onderzoek met betrekking tot de minderjarige. Het hof zal deze – niet onderbouwde – verzoeken van de vader als strijdig met een goede procesorde buiten beschouwing laten, nu deze in een te laat stadium zijn gedaan en de wederpartij niet meer in de gelegenheid was hierop te reageren.
Verlenging van de duur van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing
10. Het hof stelt voorop dat een ondertoezichtstelling, zoals bedoeld in artikel 1:254, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW), slechts kan worden verlengd indien de wettelijke gronden daarvoor nog steeds aanwezig zijn. Een machtiging tot uithuisplaatsing, zoals bedoeld in artikel 1:261, eerste lid BW, mag slechts worden verlengd indien de wettelijke gronden daarvoor, zoals vermeld in de artikelen 1:254, eerste lid en 1:261, eerste lid BW, nog steeds bestaan. Het hof zal derhalve onderzoeken of de minderjarige zodanig opgroeit dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen. Voorts zal het hof onderzoeken of de uithuisplaatsing nog steeds noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van zijn geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
11. Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat de wettelijke gronden voor zowel de verlenging van de ondertoezichtstelling als de uithuisplaatsing van de minderjarige nog steeds aanwezig zijn. Bij dit oordeel neemt het hof het volgende in aanmerking. Uit het PO komt naar voren dat de minderjarige kampt met een verstoorde hechtingsontwikkeling. Zijn angst voor veranderingen en zijn grenzeloze gedrag lijken hier (mede) uit voort komen. De minderjarige heeft dan ook behoefte aan een veilige omgeving waarin volwassenen op een voorspelbare en veilige manier grenzen aangeven en regels aanleren. In het verleden is gebleken dat de vader en de moeder onvoldoende in staat zijn geweest de minderjarige een veilige, stabiele en gestructureerde opvoedingssituatie te bieden. De moeder heeft de minderjarige in 2004 achtergelaten op [plaats] en de vader heeft de minderjarige destijds niet kunnen opvangen. Het hof acht de vader op dit moment niet in staat de minderjarige in zijn ontwikkeling voldoende te stimuleren en hem de noodzakelijke sturing en begeleiding te bieden. Het hof neemt daartoe in aanmerking de omstandigheid dat de vader niet erkent dat de minderjarige kampt met een verstoorde hechtingsontwikkeling en derhalve extra zorg en aandacht nodig heeft van zijn opvoeder(s). Hij toont daarmee onvoldoende inzicht in de situatie van de minderjarige. Daar komt bij dat de vader ‘het verleden’ moeilijk kan laten rusten en voortdurend de strijd aangaat met Jeugdzorg. Het hof acht deze houding van de vader niet in het belang van de minderjarige. Aan de zijde van de vader was sprake van een gezinssituatie: hij leefde sedert enige tijd samen met een partner, uit welke relatie op 1 december 2010 een dochter is geboren. In het PO is deze omstandigheid niet in het onderzoek betrokken. Ter zitting is echter vast komen te staan dat deze relatie recentelijk is verbroken: mevrouw heeft met de dochter de vader verlaten. Ook deze omstandigheid is niet (meer) in genoemd onderzoek betrokken. Met dit verbreken van de relatie is de mogelijk structurerende en stabiliserende invloed, die aan een gezinssituatie rond de vader zou kunnen worden ontleend (hier was dan nader onderzoek wellicht geïndiceerd geweest), weggevallen. Al deze omstandigheden noodzaken naar het oordeel van het hof tot een verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de minderjarige.
12. De stelling van de vader, inhoudende dat het enkele tijdsverloop op zichzelf niet voldoende is om de maatregel van uithuisplaatsing te kunnen rechtvaardigen, passeert het hof op grond van hetgeen hiervoor is overwogen. Ten aanzien van de stelling van de vader dat de uithuisplaatsing van de minderjarige inbreuk maakt op het familie- en gezinsleven overweegt het hof nog het volgende. Hier doet zich een geval voor van gerechtvaardigde inmenging als bedoeld in het tweede lid van artikel 8 van het EVRM, namelijk van inmenging als bij de wet voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk in het belang van de bescherming van de gezondheid en voor de bescherming van de rechten en vrijheden van in dit geval het kind. Naar het oordeel van het hof weegt het belang van de minderjarige zwaarder dan het recht van de vader op een geheel ongestoord ‘family life’ met hem.
13. Het vorenstaande leidt ertoe dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen.
14. Het hof ziet geen reden voor een kostenveroordeling en zal het daartoe strekkende verzoek van de vader afwijzen.
15. Mitsdien wordt als volgt beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Kamminga, Van den Wildenberg en Van Leuven, bijgestaan door mr. Dooting als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 augustus 2011.