GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch
Uitspraak: 27 juli 2011
Zaaknummer: MHV 200.077.388/01
Zaaknummer eerste aanleg: 72371 / FA RK 10-392
in de zaak in hoger beroep van:
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J. Dongelmans,
[Y.],
wonende te [woonplaats],
verweerder,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. M. Moszkowicz jr..
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Middelburg van 27 oktober 2010.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 19 november 2010, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, haar verzoek in eerste aanleg toe te wijzen en derhalve de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw na 3 juli 2010 te verlengen en wel in die zin dat deze tot en met 1 mei 2014 ongewijzigd blijft en vanaf 1 mei 2014 nader wordt bepaald op € 1.250,- per maand en blijft voortduren tot 1 december 2017, wanneer de alimentatieverplichting kan eindigen.
2.2. Bij verweerschrift met één productie, ingekomen ter griffie op 31 december 2010, heeft de man verzocht bij beschikking voor zover wettelijk geoorloofd uitvoerbaar bij voorraad, de verzoeken van de vrouw in appel af te wijzen en in zoverre de bestreden beschikking te bekrachtigen, met veroordeling van de vrouw om binnen 4 weken na de te dezen te wijzen beschikking aan de man te betalen de door hem onverschuldigd betaalde bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw van 3 juli 2010 tot en met 30 oktober 2010, neerkomend op een totaal bedrag van € 8.365,-.
2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 juni 2011. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vrouw, bijgestaan door mr. J. Dongelmans;
- de man, bijgestaan door mr. S.T.M. Horst, waarnemend voor mr. M. Moszkowicz jr..
2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 20 september 2010, met daaraan gehecht pleitnotities zowel van de advocaat van de vrouw als van mr. S.T.M. Horst;
- de brief met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 26 mei 2011;
- de brief met bijlagen van mr. S.T.M. Horst d.d. 27 mei 2011;
- de door de advocaat van de vrouw ter zitting van het hof voorgedragen en overgelegde pleitnotities.
2.4.1. De door mr. S.T.M. Horst ter zitting overgelegde pleitnota is door het hof aan haar teruggegeven, nu deze in strijd met artikel 1.4.4 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven uit aanmerkelijk meer dan twee bladzijden, A4-formaat en enkelzijdig beschreven, bestond.
2.4.2. De brief met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 31 mei 2011 is ingekomen buiten de in het procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven gestelde termijn.
De man heeft hiertegen bij faxbericht van zijn advocaat d.d. 6 juni 2010 bezwaar gemaakt. Gelet op het feit dat deze stukken kort en eenvoudig te doorgronden zijn, heeft het hof beslist dat deze stukken worden toegelaten.
2.5. Het hof heeft tijdens de mondelinge behandeling de vrouw in de gelegenheid gesteld alnog haar bewijsaanbod ten aanzien van de waarde van de haar in eigendom toebehorende woning en de hoogte van de daarop rustende hypotheek, door overlegging van de leverings- en hypotheekakte, gestand te doen. De vrouw heeft bij schrijven van haar advocaat d.d. 14 juni 2011 het kadaster- en hypotheekbericht van deze woning in het geding gebracht. Bij brief d.d. 21 juni 2011 heeft mr. Horst hierop namens de man gereageerd. Het hof laat dit schrijven d.d. 21 juni 2011 buiten beschouwing voorzover de man hierin stelling neemt die een directe reactie op de overgelegde stukken te buiten gaat, nu dat buiten het bestek valt van de door het hof ter zitting geboden ruimte. In het licht van vorenstaande slaat het hof ook geen acht op het faxbericht van mr. Dongelmans d.d. 22 juni 2011.
3.1. Partijen zijn op 27 december 1978 met elkaar gehuwd.
3.2. Bij beschikking van 29 april 1998 heeft de rechtbank Middelburg tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 3 juli 1998 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3. Bij beschikking van 27 januari 1999 heeft de rechtbank Middelburg bepaald dat de man met ingang van 3 juli 1998 als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw moet voldoen een bedrag van fl. 5.000,- (€ 2.268,90) per maand.
3.4. Bij beschikking van het gerechtshof ’s-Gravenhage d.d. 10 september 1999 is de onder 3.3. vermelde beschikking vernietigd en is de door de man aan te vrouw te betalen bijdrage in haar levensonderhoud opnieuw vastgesteld, waarbij deze bijdrage gefaseerd werd afgebouwd.
3.5. Bij beschikking van de rechtbank Middelburg d.d. 29 november 2000 is voornoemde beschikking van het gerechtshof gewijzigd in die zin dat de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie met ingang van 1 september 2000 is bepaald op fl. 5.294,- (€ 2.402,31).
3.6. Bij beschikking van het gerechtshof ’s-Gravenhage d.d. 11 juli 2001 is laatstgenoemde beschikking bekrachtigd.
3.7. Bij beschikking van de rechtbank Middelburg d.d. 26 januari 2005 is de beschikking van het gerechtshof d.d. 11 juli 2001 gewijzigd en is de man veroordeeld om met ingang van 1 mei 2004 aan de vrouw een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud te betalen van € 1.900,- bruto per maand.
3.8. Bij verzoekschrift d.d. 25 maart 2010 heeft de vrouw verzocht te bepalen dat de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw wordt verlengd na 3 juli 2010 en wel in die zin dat deze tot 1 mei 2014 ongewijzigd blijft en vanaf 1 mei 2014 nader wordt bepaald op € 1.250,- per maand en blijft voortduren tot 1 december 2017, wanneer de alimentatieverplichting kan eindigen.
3.9. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het onder 3.8. vermelde verzoek van de vrouw afgewezen.
3.10. De vrouw kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.11. De vrouw voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting, kort samengevat, het volgende aan. Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat de vrouw in een zodanige psychische gesteldheid heeft verkeerd en nog steeds verkeert, dat zij niet in staat is geweest om door middel van arbeid in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De vrouw stelt dat uit de brieven van de psychiater [Z.] d.dis 31 augustus 2010 en 17 februari 2011 wel degelijk een zodanige psychische problematiek naar voren komt.
De vrouw heeft momenteel in het kader van een ambulante behandeling tweemaandelijkse gesprekken. Daarnaast krijgt zij medicatie via de huisarts. De vrouw werkt één dag in de week en één weekend in de veertien dagen als vrijwilligster bij Arduin.
De vrouw heeft op dit moment in het geheel geen inkomen. De haar in eigendom toebehorende woning staat in de verkoop. Naar verwachting zal de verkoopopbrengst lager zijn dan de op de woning rustende hypotheek. De vrouw heeft een bijstandsuitkering aangevraagd, maar die aanvraag is afgewezen. Doordat de man de alimentatiebetalingen heeft gestaakt, is sprake van een inkomensachteruitgang die zo ingrijpend is dat dit in redelijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd.
Het is niet reëel om te veronderstellen, zoals de rechtbank heeft gedaan, dat de vrouw had moeten reserveren van haar vermogen of van de verkregen partneralimentatie om zodoende na afloop van de twaalfjaarstermijn volledig in eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. De vrouw is na het huwelijk een aantal malen opgenomen geweest en zij heeft zich een aantal keren huisvesting moeten verschaffen. Hierdoor heeft zij niet kunnen reserveren en is haar vermogen opgesoupeerd.
De vrouw is verder van mening dat de rechtbank door te overwegen dat er alleen op zeer uitzonderlijke gronden ruimte is om de alimentatie te verlengen, een te strikte maatstaf heeft gehanteerd. Bovendien is volgens de vrouw in haar situatie wel degelijk sprake van een dergelijke uitzondering. De rechtbank heeft ten onrechte - in strijd met de bedoeling van de wetgever - overwogen dat het in alle gevallen voor rekening van de alimentatiegerechtigde komt wanneer deze na een termijn van twaalf jaar niet in het eigen levensonderhoud kan voorzien.
De vrouw stelt dat de man voldoende draagkracht heeft om de laatstelijk geldende alimentatie te betalen.
3.12. De man brengt daar in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting, kort samengevat, tegen in dat niet valt in te zien waarom de vrouw niet vanaf 2003 tot en met heden door het verrichten van arbeid in haar levensonderhoud heeft kunnen voorzien. Noch uit de brief van Emergis d.d. 9 april 2010 noch uit de brieven van de psychiater [Z.] d.dis 31 augustus 2010 en 17 februari 2011 valt af te leiden dat de vrouw gedurende de gehele periode van twaalf jaar in een zodanige psychische gesteldheid heeft verkeerd, dat zij niet in staat is geweest om tot financiële zelfstandigheid te geraken. Bovendien heeft de rechtbank volgens de man terecht geoordeeld dat in de beweerde gezondheidstoestand van de vrouw geen grond is gelegen voor het stellen van een nadere termijn voor de verplichting tot het uitkeren van levensonderhoud door de man aan de vrouw, nu de gezondheidssituatie van de vrouw niet als een gevolg van het huwelijk kan worden aangemerkt waarvoor de man na ommekomst van de termijn van twaalf jaar nog verantwoordelijk kan worden gehouden.
De man stelt verder dat de vrouw ruim de tijd heeft gehad om zich voor te bereiden op het eindigen van de partneralimentatie. De vrouw had van de partneralimentatie, in combinatie met het vermogen uit de boedelverdeling, kunnen reserveren of een arbeidsongeschiktheidsverzekering kunnen afsluiten. Voorts lag het op de weg van de vrouw om zich met het oog op het naderende einde van de alimentatie geleidelijk aan te passen aan een lager inkomen dan wel had zij, ter voorkoming daarvan, de nodige maatregelen dienen te treffen.
De rechtbank heeft volgens de man terecht geoordeeld dat er alleen op zeer uitzonderlijke gronden ruimte is om de alimentatie te verlengen. Van een dergelijke situatie is naar de mening van de man in deze zaak geen sprake. De vrouw heeft zich onvoldoende ingespannen om in haar eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl dat in redelijkheid wel van haar mocht worden verwacht.
Nu er geen grond is om de alimentatieplicht van de man te verlengen, heeft de man in de periode van 3 juli 2010 tot en met 30 oktober 2010 een bedrag van € 8.365,- onverschuldigd aan de vrouw betaald. Dit bedrag vordert de man terug van de vrouw.
Subsidiair stelt de man dat hij thans geen draagkracht heeft om meer dan € 1.405,- bruto per maand aan de vrouw te betalen voor haar levensonderhoud. Na het bereiken van de 65-jarige leeftijd heeft de man in het geheel geen draagkracht meer. De man moet extra reserveren vanwege zijn verslechterende gezondheidstoestand.
3.13. Op het onderhavige verzoek is van toepassing de Wet houdende Wijziging van bepalingen in het Burgerlijk Wetboek in verband met de regeling van de limitering van alimentatie na scheiding. Deze wet is in werking getreden op 1 juli 1994. Op grond van artikel 1:157 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW) eindigt de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren, die aanvangt op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, indien de rechter niet eerder een (andere) termijn heeft vastgesteld.
In het onderhavige geval heeft de rechter niet eerder een (andere) termijn vastgesteld. De echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 3 juli 1998, zodat de alimentatieverplichting ingevolge artikel 1:157 lid 4 BW van rechtswege is geëindigd op 3 juli 2010.
Bij vonnis van de voorzieningenrechter in kort geding van de rechtbank Middelburg d.d. 15 juli 2010 is de man veroordeeld de laatstelijk bij beschikking d.d. 26 januari 2005 bepaalde bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw ad (geïndexeerd) € 2.143,- per maand te blijven betalen na 3 juli 2010 tot en met de uitspraak in de onderhavige bodemprocedure (naar later is gebleken 27 oktober 2010).
Tussen partijen staat als onweersproken vast dat de man tot 27 oktober 2010 ook daadwerkelijk heeft bijgedragen in het levensonderhoud van de vrouw.
3.14. Op grond van artikel 1:157 lid 5 BW kan de rechter, indien de beëindiging van de uitkering ten gevolge van het verstrijken van de in het vierde lid bedoelde termijn van zo ingrijpende aard is dat ongewijzigde handhaving van die termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van degene die tot uitkering gerechtigd is niet kan worden gevergd, op diens verzoek alsnog een termijn vaststellen. Voor deze verlenging zijn bijzondere omstandigheden aan de zijde van de alimentatiegerechtigde nodig en deze draagt ook de stelplicht en de bewijslast terzake. In de parlementaire geschiedenis is het uitzonderingskarakter van deze verlengingsmogelijkheid benadrukt. Of er grond voor verlenging bestaat zal moeten worden beoordeeld in het licht van de strekking van de regeling. Daarbij zal, naast de financiële situatie waarin de alimentatiegerechtigde verkeert, onder meer van belang kunnen zijn in hoeverre haar behoefte aan voortduring van een uitkering tot levensonderhoud nog verband houdt met het huwelijk en of zij alles heeft gedaan wat redelijkerwijze mag worden verwacht om tot financiële zelfstandigheid te geraken.
3.15. Het hof overweegt als volgt.
3.15.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat het wegvallen van de partneralimentatie voor de vrouw als ingrijpend is te beschouwen. Tegen dit oordeel is door partijen geen grief gericht zodat van dit oordeel in hoger beroep dient te worden uitgegaan.
In hoger beroep dient derhalve uitsluitend te worden beoordeeld of, zoals de vrouw stelt, deze inkomensachteruitgang zodanig ingrijpend is dat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd.
3.15.2. Tussen partijen staat als onweersproken vast dat de vrouw in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap een bedrag van ongeveer fl. 500.000,- heeft ontvangen. De vrouw heeft gesteld dat er van dit vermogen niets meer over is en er feitelijk sprake is van een negatief vermogen nu de hypotheek op haar woning de verkoopprijs zal overstijgen en er verder geen vermogen meer is. De vrouw heeft haar – door de man betwiste – stellingen terzake echter onvoldoende onderbouwd. Het overgelegde kadasterbericht en het eveneens overgelegde hypotheekbericht geven geen inzicht in de huidige (over)waarde van het pand. Daarbij komt dat de financiële verhouding van de vrouw met betrekking tot dit pand in relatie tot de heer [A.], die als mede-eigenaar staat geregistreerd, geheel onduidelijk is gebleven.
De vrouw heeft voorts geen inzicht gegeven in het verloop van haar vermogenspositie. De vrouw heeft gesteld dat zij zich genoodzaakt heeft gezien enkele malen te verhuizen en daarbij haar woning tot twee keer toe te hebben moeten verkopen. Welke financiële consequenties dat heeft gehad heeft de vrouw niet kunnen aangeven. Zij heeft nagelaten daarvan, noch van haar bankrekening(en) stukken te overleggen hetgeen, gezien het verweer van de man, wel op haar weg had gelegen. De vrouw komt met haar onderbouwing over het niet meer voorhanden hebben van vermogen dan ook niet verder dan de mededeling dat zij door haar psychische gesteldheid niet verstandig met het geld is omgegaan. Het hof is onder de gegeven omstandigheden van oordeel dat de vrouw niet voldoende (onderbouwd) heeft gesteld, noch aannemelijk heeft gemaakt, dat zij het door haar bij de verdeling van de huwelijksgemeenschap ontvangen vermogen niet, althans niet in voldoende mate, kan of heeft kunnen aanwenden om de periode na het verstrijken van de twaalfjaars termijn tot het moment dat de vrouw recht heeft op verevening van het pensioen van de man, te weten 1 mei 2014, althans het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, derhalve de periode van 3 juli 2010 tot 1 mei 2014, althans 1 december 2017, te kunnen overbruggen. Het hof merkt daarbij overigens nog op dat het door de vrouw gestelde dat zij door haar psychische gesteldheid niet tot ander handelen is staat is geweest niet kan worden afgeleid uit de door de vrouw in het geding gebrachte brief van Emergis d.d. 9 april 2010 en de brieven van de psychiater [Z.] d.dis 31 augustus 2010 en 17 februari 2011. Ook overigens heeft zij dit verband niet voldoende aannemelijk weten te maken.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen komt het hof tot het oordeel dat niet voldoende is gesteld, althans aannemelijk is gemaakt dat zij alles heeft gedaan wat redelijkerwijze van haar mocht worden verwacht om tot financiële zelfstandigheid te geraken. Het voorgaande afwegende tegen de financiële situatie waarin de alimentatiegerechtigde verkeert, waaronder de ingrijpende inkomensachteruitgang bij het wegvallen van de alimentatie en haar behoefte aan voortduring van een uitkering tot levensonderhoud in verband met het gewezen huwelijk tussen partijen, is er geen voldoende grond voor verlenging als bedoeld in artikel 1:157 lid 5 BW.
3.16. De beschikking waarvan beroep, dient dan ook te worden bekrachtigd, zij het met aanvulling en verbetering van gronden.
3.17. Aangezien uit de beschikking van het hof volgt dat de alimentatieverplichting van de man van rechtswege is geëindigd op 3 juli 2010, wordt het verzoek van de man, de vrouw te verplichten tot terugbetaling van de nadien op grond van het kort-geding vonnis onverschuldigd doorbetaalde onderhoudsbijdragen, welk verzoek het hof beschouwt als een door de man ingesteld incidenteel hoger beroep, tegen welk beroep geen processueel bezwaar is gemaakt en waartegen de vrouw zich voldoende bij gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft kunnen verweren, toegewezen. De man heeft onweersproken gesteld dat het daarbij gaat om een bedrag van € 8.365,- zodat dat bedrag voor toewijzing vatbaar is. Het hof acht geen termen aanwezig om daarbij een termijn te bepalen als door de man verzocht.
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Middelburg van 27 oktober 2010;
bepaalt dat de vrouw aan de man een bedrag van € 8.365,- dient te betalen terzake de over de periode vanaf 3 juli 2010 ontvangen alimentatietermijnen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad en
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H.J.M. Mertens-Steeghs, O.G.H. Milar en E.N. van der Spoel en in het openbaar uitgesproken op 27 juli 2011.