Rolnummer: 22-002453-10
Parketnummer: 10-750092-08
Datum uitspraak: 29 april 2011
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 22 april 2010 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1963,
GBA-adres: [adres],
Verblijvende [adres].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 8 februari 2011 en 15 april 2011.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde veroordeeld en is aan haar de maatregel terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege opgelegd.
Namens de verdachte en door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
zij op of omstreeks 04 juli 2004 te Rotterdam opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon (haar kind) genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, de ademhaling belemmerd en/of onmogelijk gemaakt door een kussen over de mond en/of de neus, althans het gezicht van [slachtoffer] te drukken en/of gedrukt gehouden, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2.
zij op of omstreeks 30 juni 2004 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon (haar kind) genaamd [slachtoffer] van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, de ademhaling heeft belemmerd en/of onmogelijk heeft gemaakt door een kussen over de mond en/of de neus, althans het gezicht van [slachtoffer] te drukken en/of gedrukt houden, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
zij op of omstreeks 04 juli 2004 te Rotterdam opzettelijk en met voorbedachten rade haar kind genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, de ademhaling belemmerd en onmogelijk gemaakt door een kussen over de mond en de neus van [slachtoffer] te drukken en gedrukt gehouden, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2.
zij op of omstreeks 30 juni 2004 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade haar kind genaamd [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, de ademhaling heeft belemmerd en onmogelijk heeft gemaakt door een kussen over de mond en de neus van [slachtoffer] te drukken en gedrukt te houden, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde:
Ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde:
Strafbaarheid van de verdachte
Over de persoon van de verdachte hebben S. Labrijn, psycholoog, en A.C. Bruijns, psychiater, beiden verbonden aan het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP), locatie Pieter Baan Centrum, op 18 maart 2010 gerapporteerd.
Deze deskundigen zijn tot de conclusie gekomen dat - verkort en zakelijk weergegeven - de verstandelijke vermogens van de verdachte ernstig zijn beperkt, hetgeen geclassificeerd wordt als matige zwakzinnigheid. Haar totale IQ wordt geschat op 48. Het niveau van verstandelijk functioneren van de verdachte ontstijgt het kleuterniveau niet. De onderontwikkeling uit zich niet alleen in het cognitief functioneren maar ook in de wijze waarop zij emoties hanteert en haar sociale vaardigheden. De gewetensfuncties en het daarmee samenhangende normbesef zijn op het niveau van een kleuter blijven steken. Ook het opvallende externaliseren valt binnen deze context.
De gevolgen van de ernstige affectieve en pedagogische verwaarlozing van de verdachte vermengen zich op gedragsniveau als een kluwen met de repercussies van de zwakzinnigheid. Haar vermogen om met tegenslagen om te gaan is zeer gering en het vermogen om haar impulsen te beheersen is beperkt.
Verdachte is niet voldoende in staat om fantasie en werkelijkheid adequaat van elkaar te scheiden. Als gevolg van voornoemde problematiek is zij niet in staat om zelfstandig te functioneren, laat staan de verantwoordelijkheid voor een ander te dragen.
Het onvermogen om zelfstandig te functioneren bestond naar het oordeel van de deskundigen ook in de periode van het tenlastegelegde. In de situatie waarin zij zorg en verantwoordelijkheid droeg voor haar kind werd zij sterk overvraagd. Nadat zij met man en kind, na een verblijf bij haar schoonvader, weer zelfstandig was gaan wonen, kwam zij in een neerwaartse spiraal terecht. De aankondiging van de ondertoezichtstelling en haar sterke vermoeden dat haar zoontje uit huis geplaatst zou worden hebben haar verder ontregeld. Na het overlijden van haar kindje lijkt verdachte zich niet te realiseren dat haar kind werkelijk dood is.
Bij de advisering over de mate van toerekeningsvatbaarheid heeft het onderzoekend team lang stilgestaan. Het team heeft zich afgevraagd of de verdachte wel het definitieve karakter van de dood kan beseffen. Zij realiseren zich dat het inherent is aan de zwakzinnigheid dat de gewetensfuncties onrijp zijn gebleven. Ook hebben de deskundigen tot zich laten doordringen dat de verdachte bij de eerdere poging kennelijk in staat is geweest om op haar schreden terug te keren. De deskundigen komen - dit alles overwegende - tot het advies om de verdachte niet volledig ontoerekeningsvatbaar, maar sterk verminderd toerekeningsvatbaar te achten voor het tenlastegelegde.
De kluwen van problemen als gevolg van de combinatie van de zwakzinnigheid met de affectieve en pedagogische verwaarlozing én haar impulsiviteit vormt naar de inzichten van de deskundigen een duidelijk gevaar voor recidive van een vergelijkbaar delict als haar nu ten laste is gelegd. Het hoog geschatte recidivegevaar geldt voor kinderen die op enige wijze aan haar zorg zouden zijn toevertrouwd. Er zijn echter geen aanwijzingen dat een (verdere) escalatie of een uitbreiding van gewelddadig gedrag (bijvoorbeeld naar willekeurige anderen) in de toekomst zal gaan optreden.
Bij de verdachte ontbreekt het besef van en inzicht in haar eigen problematiek volledig. Het valt niet te verwachten dat de verdachte op vrijwillige wijze begeleiding zal accepteren die het recidiverisico afdoende kan limiteren. Op basis van deze overwegingen adviseren de deskundigen dat aan de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging wordt opgelegd. Omdat de deskundigen geen uitbreiding van het gewelddadig gedrag verwachten en omdat zij inschatten dat het algemeen functioneren van de verdachte bij een adequate begeleiding gebaat zal zijn, waardoor het recidivegevaar zal afnemen, adviseren de deskundigen de maatregel intern ten uitvoer te laten leggen in een centrum voor zwakzinnigen zorg.
Ter terechtzitting in hoger beroep is A.C. Bruijns als getuige-deskundige gehoord. Hij heeft verklaard dat het onderzoekend team in zijn rapport heeft willen benadrukken dat de verdachte fantasie en werkelijkheid niet van elkaar kan onderscheiden. Ook bestaat bij de verdachte geen besef van oorzaak en gevolg. De getuige-deskundige heeft tevens benadrukt dat het voor het team zeer moeilijk is geweest om tot een advies te komen met betrekking tot de mate van toerekenbaarheid van de verdachte. Voor hen is na lang discussiëren de eerdere poging van de verdachte doorslaggevend geweest voor het advies om de verdachte als sterk verminderd toerekeningsvatbaar (in plaats van volledig ontoerekeningsvatbaar) aan te merken, nu de deskundigen daaruit denken te kunnen afleiden dat de verdachte zich op dat moment iets heeft gerealiseerd van het kwaad dat zij haar zoontje aandeed. Voorts heeft de getuige-deskundige opgemerkt dat hij zich er ook in zou kunnen vinden indien het hof komt tot de beslissing om de verdachte als volledig ontoerekeningsvatbaar aan te merken.
Met betrekking tot het recidivegevaar heeft de deskundige verklaard dat het erg belangrijk is voor de verdachte dat zij niet overvraagd wordt en structuur in haar leven heeft. De deskundige is van oordeel dat de verdachte in een situatie waarin zonder begeleiding een kind aan haar wordt toevertrouwd, de kans op recidive aanmerkelijk is. Om die reden heeft de getuige-deskundige verklaard nog steeds achter het advies te staan tot het opleggen van de maatregel terbeschikkingstelling met bevel tot dwangverpleging aan de verdachte. Voor het overige is de deskundige evenwel van oordeel dat de verdachte niet gevaarlijk is, ook niet voor personen in een inrichting.
Oordeel van het hof met betrekking tot de strafbaarheid
Gelet op de bevindingen en de adviezen van voornoemde deskundigen met betrekking tot de persoon van de verdachte is het hof van oordeel dat de verdachte ten tijde van het bewezenverklaarde lijdende was aan een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens en dat de tenlastegelegde feiten onder invloed van deze gebrekkige ontwikkeling zijn gepleegd. Met betrekking tot de mate van ontoerekeningsvatbaarheid heeft het hof acht geslagen op het volgende. Blijkens het reeds aangehaalde PBC rapport ontstijgt het verstandelijk functioneren van de verdachte het kleuterniveau niet. De verdachte ziet het onderscheid tussen goed en kwaad en fantasie en werkelijkheid niet. Ook ziet zij geen verband tussen oorzaak en gevolg. Dit blijkt mede uit haar gedrag met betrekking tot de dood van haar zoon; zij lijkt niet te beseffen dat zijn dood onomkeerbaar is. Zo blijkt uit het voornoemde rapport van het NIFP (p. 27 en 28) dat de verdachte na de dood van haar zoontje met een schepje naar zijn graf ging, omdat zij bang was dat hij er levend in lag en er niet uit kon.
De deskundige A.C. Bruijns heeft ter zitting verklaard dat het advies met betrekking tot de mate van (on)toerekeningsvatbaarheid met moeite tot stand is gekomen. Hoewel de deskundigen in hun rapport hebben geadviseerd om de verdachte sterk verminderd toerekeningsvatbaar te achten en de deskundige dit advies ter terechtzitting in hoger beroep heeft gehandhaafd, kan de deskundige zich ook vinden in het volledig ontoerekeningsvatbaar verklaren van de verdachte. Het hof is - met inachtneming van het voorgaande en alles overwegende - van oordeel dat de abnormale geestesgesteldheid van de verdachte zodanig is dat zij als volledig ontoerekeningsvatbaar dient te worden beschouwd en de onderhavige feiten niet aan haar kunnen worden toegerekend.
De verdachte is derhalve ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde niet strafbaar en moet dus worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Motivering van de op te leggen maatregel
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat aan de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde de maatregel terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege zal worden opgelegd. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de schorsing van de voorlopige hechtenis zal worden opgeheven met ingang van de datum waarop de verdachte wordt opgenomen in een TBS kliniek.
Het hof heeft de op te leggen maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot het doden van haar zoon op of omstreeks 30 juni 2004, en het daadwerkelijk doden van haar zoon op of omstreeks 4 juli 2004. Zij heeft daartoe beide keren een kussen op de neus en de mond van haar zoontje gedrukt, waardoor zijn ademhaling werd belemmerd en onmogelijk werd gemaakt. Na de eerste keer heeft de verdachte zelf vrijwel direct het alarmnummer gebeld en heeft ze haar zoontje gereanimeerd waardoor het bij een poging is gebleven. De tweede maal is haar zoontje tengevolge van de handelingen van de verdachte overleden. De verdachte heeft door haar handelen het meest fundamentele recht van haar zoontje, het recht om te leven, aan hem ontnomen.
Bij het bepalen van de na te noemen maatregel heeft het hof in aanmerking genomen de bovengenoemde rapportage van het NIFP, de overige adviezen en rapporten die over de persoon van de verdachte zijn uitgebracht, alsmede de ernst van de onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten. Het hof heeft in overwegende mate gewicht toegekend aan de volgende omstandigheden. In het rapport van het NIFP wordt door de deskundigen het recidivegevaar hoog ingeschat ten aanzien van kinderen die op enigerlei wijze aan de zorg van de verdachte zijn toevertrouwd. De deskundigen zien evenwel geen aanwijzingen dat een (verdere) escalatie of een uitbreiding van gewelddadig gedrag (bijvoorbeeld naar willekeurige anderen) in de toekomst zou gaan optreden. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de deskundige A.C. Bruijns bevestigd dat in een situatie waarin aan de verdachte zonder begeleiding een kind wordt toevertrouwd, de kans op recidive aanmerkelijk is te achten, maar dat de verdachte voor het overige niet gevaarlijk wordt geacht. Het algemeen functioneren van de verdachte zal naar het oordeel van de deskundigen gebaat zijn bij adequate begeleiding. Tevens achten de deskundigen het met betrekking tot het recidivegevaar erg belangrijk dat de verdachte niet wordt overvraagd en structuur in haar leven heeft.
De verdachte heeft sinds de onderhavige feiten ruim vijf jaar zonder begeleiding vrij rondgelopen. Zij is in die periode niet met politie en justitie in aanraking geweest. Uit het verhandelde ter terechtzitting en het dossier blijkt voorts niet dat de verdachte in die periode gewelddadige handelingen heeft verricht jegens anderen of fantasieën heeft gehad die gevaar zouden kunnen opleveren voor anderen, met name kinderen, of zichzelf. Uit het NIFP rapport en de verklaring van de deskundige ter terechtzitting blijkt voorts dat de verdachte altijd ernstig is overvraagd. Zonder begeleiding en structuur in haar leven is zij niet in staat om voor zichzelf te zorgen, laat staan de zorg te dragen voor een kind. De situatie waarin dit wel van haar werd gevergd leverde ernstige spanningen op voor de verdachte. Deze spanningen verergerden zich toen de stichting R'go, die de verdachte begeleidde, in november 2003 de Raad voor de Kinderbescherming vroeg om een onderzoek naar het zoontje van de verdachte (mede) in verband met een mogelijke ondertoezichtstelling. Blijkens het rapport van de Raad van de Kinderbescherming d.d. 1 juli 20041 was verdachte ontzettend bang dat haar zoontje bij haar werd weggehaald. Ook had ze er moeite mee dat haar begeleidster dreigde met de Raad als zij niet zou doen wat haar begeleidster nodig vond.
Het conceptrapport waarin de Raad voor de Kinderbescherming aan de kinderrechter verzocht het zoontje van de verdachte onder toezicht te stellen, is op 29 juni 2004 met de verdachte besproken, nog geen week vóór de dood van haar zoontje.
Bij de politie heeft de verdachte op 29 oktober 2009 verklaard dat zij al sinds de kinderbescherming was langs geweest van plan was haar zoontje te vermoorden, omdat zij bang was hem kwijt te raken.
Het hof is van oordeel dat - met inachtneming van hetgeen door de deskundigen met betrekking tot het recidivegevaar is overwogen - genoegzaam vaststaat dat de verdachte zonder de noodzakelijke begeleiding en structuur gevaarlijk zou kunnen zijn, zowel voor anderen als voor de algemene veiligheid van personen. Naar het oordeel van het hof is dit gevaar echter zozeer gebonden aan specifieke situaties waarin zij wordt overvraagd in verband met de zorg voor een kind dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen niet eist dat aan de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege wordt opgelegd. Het hof heeft hierbij meegewogen dat de verdachte zich na de geboorte van haar zoontje heeft laten steriliseren. Het hof zal dan ook gelasten dat de verdachte in een psychiatrisch ziekenhuis zal worden geplaatst voor een termijn van één jaar.
Het hof zal voorts de opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis bevelen. In dat kader overweegt het hof dat het rechtens niet mogelijk is de schorsing van de voorlopige hechtenis pas op te heffen met ingang van haar plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis. Het hof beveelt echter wel dringend aan dat - gelet op de detentieongeschiktheid van de verdachte - spoed wordt betracht bij de tenuitvoerlegging van dit arrest, in dier voege dat de verdachte zo spoedig mogelijk daadwerkelijk in een psychiatrisch ziekenhuis zal worden geplaatst.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 37, 45, 57 en 289 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen ter zake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte niet strafbaar ter zake van het bewezenverklaarde en ontslaat deze van alle rechtsvervolging.
Gelast dat de verdachte in een psychiatrisch ziekenhuis zal worden geplaatst voor de termijn van 1 (één) jaar.
Heft op de schorsing van het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.
Beveelt aan dat bij de tenuitvoerlegging van de plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis acht wordt geslagen op hetgeen hieromtrent in het arrest is overwogen.
Dit arrest is gewezen door mr. A.L.J. van Strien, mr. A.J.M. Kaptein en mr. M.C.R. Derkx, in bijzijn van de griffier mr. C. Bossema.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 29 april 2011.
Mr. A.J.M. Kaptein is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
1 Opgemaakt door [werknemer A]