ECLI:NL:GHSGR:2011:BR4937

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.063.758-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Stollenwerck
  • A. Stille
  • K. Kleykamp-van der Ben
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden en verdeling beperkte gemeenschap in hoger beroep

In deze zaak gaat het om de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden en de verdeling van een beperkte gemeenschap van goederen na echtscheiding. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, heeft de bestreden beschikking van de rechtbank Rotterdam aangevochten, waarin onder andere werd bepaald dat de overwaarde van de voormalige echtelijke woning tot het te verrekenen vermogen van de vrouw behoort. De rechtbank had vastgesteld dat de vermogensvermeerdering van de woning € 22.971,54 bedraagt, en dat de man aanspraak maakt op vergoeding van kosten die hij ten behoeve van de vrouw heeft betaald. De vrouw verzoekt het hof om de beschikking van de rechtbank te vernietigen en te bepalen dat de overwaarde van de woning niet tot het te verrekenen vermogen behoort en dat de peildatum voor de verrekening de datum van indiening van het verzoekschrift is, te weten 22 december 2006.

Tijdens de mondelinge behandeling op 11 maart 2011 zijn beide partijen, bijgestaan door hun advocaten, verschenen. Het hof oordeelt dat de man geen aanspraak kan maken op de helft van de overwaarde van de woning, omdat deze uitsluitend door de vrouw in eigendom is verkregen en er geen aflossingen op de hypothecaire lening hebben plaatsgevonden. De man heeft geen feiten aangedragen die zijn stelling dat de overwaarde tot het te verrekenen vermogen behoort, kunnen onderbouwen. Het hof concludeert dat de vrouw in haar eerste grief slaagt en dat de overwaarde van de woning niet tot het te verrekenen vermogen behoort.

Daarnaast oordeelt het hof dat de kosten die de man heeft opgevoerd, als kosten van de huishouding moeten worden aangemerkt en dat de man geen aanspraak kan maken op vergoeding van deze kosten door de vrouw. Het hof vernietigt de bestreden beschikking en wijst het verzoek van de man tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden af. De beslissing van het hof is gegeven op 27 april 2011.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 27 april 2011
Zaaknummer : 200.063.758/01
Rekestnr. rechtbank : F1 RK 06-1975 (+ F1 RK 06-2607)
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. F. Borger van der Burg-Holstege te ’s-Gravenhage,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A.H van Leur te Hoogvliet, Rotterdam.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 16 april 2010 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 18 januari 2010 van de rechtbank Rotterdam.
De man heeft op 14 juni 2010 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van man: op 3 maart 2011 een brief van 2 maart 2011 met bijlagen.
De zaak is op 11 maart 2011 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
De advocaten van beide partijen hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de beschikking van 2 juni 2009 en de bestreden beschikking.
Bij de beschikking van 2 juni 2009 is – voor zover hier van belang – bepaald dat de behandeling van de zaak ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden/de verdeling van de beperkte gemeenschap wordt aangehouden tot 1 augustus 2009 pro forma. Partijen zijn voorts in de gelegenheid gesteld de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden/de verdeling van de beperkte gemeenschap verder in onderling overleg te regelen, mede aan de hand van hetgeen door de rechtbank is overwogen. Verder is door de rechtbank bepaald dat, indien partijen er niet in slagen overeenstemming te bereiken, de advocaten van partijen uiterlijk vier weken voor de pro forma datum alle in de beschikking aangehaalde en nog niet overgelegde bewijsstukken in het geding dienen te brengen en de rechtbank om voortzetting van de mondelinge behandeling dienen te verzoeken, met daarbij een nauwkeurige en uitputtende opgave van de dan nog resterende geschilpunten. Daarnaast is meegedeeld dat indien partijen niet uiterlijk op meergenoemde pro forma datum de in artikel 9.2 van het Procesreglement Scheidingsprocedure bedoelde bescheiden in het geding hebben gebracht, de rechtbank zal beslissen op de zich op dat moment in het dossier bevindende stukken.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, voor zover in hoger beroep van belang, bepaald dat partijen overgaan tot afwikkeling van de tussen hen bestaande huwelijkse voorwaarden met inachtneming van het volgende:
- tot het te verrekenen vermogen van de vrouw wordt gerekend de vermogensvermeerdering van de voormalige echtelijke woning voor een waarde van € 22.971,54, zijnde de verkoopprijs van die woning van € 160.000,- minus de hypothecaire geldlening van € 137.028,46;
- de man heeft jegens de vrouw aanspraak op vergoeding van een bedrag van € 4.162,31 ter zake van sedert het feitelijk uiteengaan van partijen in mei 2005 door hem ten behoeve van de vrouw betaalde kosten;
- de man heeft jegens de vrouw aanspraak op vergoeding van een bedrag van € 1.046,02 ter zake van het abonnement voor de mobiele telefoon bij KPN.
Voorts heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw veroordeeld ten titel van overbedeling aan de man te betalen een bedrag van € 16.694,10.
Het meer of anders verzochte ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden / de verdeling van de beperkte gemeenschap is afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden (periodiek verrekenbeding) en de verdeling van de beperkte gemeenschap.
2. De vrouw verzoekt het hof, bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen voor zover de rechtbank daarin een bindende eindbeslissing heeft genomen ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en opnieuw beschikkende te bepalen dat:
1. de overwaarde van de (voormalige) echtelijke woning staande en gelegen te ([postcode][woonplaats] aan het [adres], kadastraal bekend gemeente [woonplaats], sectie [X], nummer [Y], niet tot het te verrekenen vermogen behoort en de vrouw in zijn geheel toekomt;
2. als peildatum zal gelden voor wat betreft de samenstelling en de omvang van de te verrekenen vermogensbestanddelen het tijdstip van indiening van het verzoekschrift, te weten 22 december 2006;
3. het verzoek van de man tot betaling van € 4.162,31 wordt afgewezen;
4. het verzoek van de man tot betaling van € 1.046,02 wordt afgewezen.
3. De man bestrijdt het beroep en verzoekt bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de verzoeken van de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, althans deze af te wijzen.
Ontvankelijkheid
4. De man stelt in zijn verweerschrift primair dat de vrouw niet-ontvankelijk moet worden verklaard – kort gezegd – omdat zij mede in hoger beroep gaat van de beschikking van 2 juni 2009, zijnde een deelbeschikking. Volgens de man had zij eerder tegen de beschikking van 2 juni 2009 in hoger beroep moeten komen, namelijk binnen drie maanden na die beschikking. Verder stelt de man dat de vrouw nimmer heeft laten weten aan hem dat zij zich niet kon vinden in de beschikking van 2 juni 2009. Ook uit haar gedragingen was dit niet af te leiden.
5. De vrouw heeft ter zitting bij het hof gemotiveerd verweer gevoerd en gesteld dat de beschikking van 2 juni 2009 een tussenbeschikking is waartegen alleen gelijktijdig met de eindbeschikking hoger beroep mogelijk is.
6. Het hof oordeelt als volgt. Een deelbeschikking bestaat uit een eindbeschikking over een deel van het verzochte en een tussenbeschikking over een ander deel van het verzochte. Beslissend is het dictum van de beschikking.
In het dictum van de beschikking van 2 juni 2009 is de behandeling van de zaak ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden/de verdeling van de beperkte gemeenschap aangehouden tot 1 augustus 2009 pro forma. Ofschoon de rechtbank heeft overwogen dat de (over)waarde van de woning bij helfte dient te worden verdeeld bevat het dictum van die beschikking te dien aanzien geen beslissing. Er is voor wat betreft het aan de orde zijnde geschilpunt derhalve geen sprake van een eindbeslissing in de beschikking van 2 juni 2009. Voornoemde beschikking is naar het oordeel van het hof dan ook geen deelbeschikking, maar een tussenbeschikking. Hoger beroep van een tussenbeschikking is slechts mogelijk tegelijk met dat van de eindbeschikking, tenzij de rechter anders heeft bepaald. Daarvan is echter geen sprake. De vrouw kan in haar hoger beroep dan ook worden ontvangen.
De stelling van de man dat de vrouw nimmer heeft laten weten dat zij zich niet kon vinden in de beschikking van 2 juni 2009 doet aan dit oordeel niet af.
Overwaarde woning
7. De vrouw stelt in haar eerste grief – kort weergegeven – dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat tot het te verrekenen vermogen van de vrouw wordt gerekend de vermogensvermeerdering van de voormalige echtelijke woning voor een waarde van € 22.971,54, zijnde de verkoopprijs van die woning van € 160.000,- minus de hypothecaire geldlening van € 137.028,46. Volgens de vrouw gaat de rechtbank er blijkbaar van uit dat het op grond van de tekst van artikel 1:136 lid 1 tweede zin Burgerlijk Wetboek (BW) mogelijk is om een schuld waarvoor beide partijen hoofdelijk aansprakelijk zijn tot het te verrekenen vermogen te laten behoren. Volgens de vrouw kunnen schulden echter nimmer verrekend worden. De vrouw verwijst naar artikel 1:141 lid 1 BW ter onderbouwing van haar stelling. De vrouw betoogt voorts dat het weliswaar mogelijk is om de evenredigheidsleer genoemd in artikel 1:136 lid 1 BW toe te passen als een schuld is aangegaan ter verwerving van een goed en op deze schuld is afgelost. Echter in deze situatie is volgens de vrouw nimmer op de hypothecaire geldlening afgelost. De betalingen van de premies levensverzekering verbonden aan de hypothecaire geldlening dienen niet als aflossing van de hypothecaire geldlening te worden aangemerkt, aldus de vrouw. De vrouw is van mening dat de woning niet tot het te verrekenen vermogen behoort en de gehele overwaarde van de woning haar toekomt.
8. De man is van mening dat zowel positieve als negatieve vermogensbestanddelen tot het te verrekenen vermogen behoren, zelfs indien er niets is afbetaald of afgelost. Hij stelt dat de rentebetalingen bijdragen aan de waardevermeerdering van de woning. Ook met de overige stellingen van de vrouw kan de man zich niet verenigen.
9. Het hof overweegt als volgt. Vaststaat dat er tussen partijen sprake is van een niet nagekomen periodiek verrekenbeding. Voorts staat vast dat de woning staande huwelijk uitsluitend door de vrouw in eigendom is verkregen en dat de financiering van deze verkrijging is geschied door middel van een hypothecaire geldlening waarvoor beide echtgenoten hoofdelijk aansprakelijk waren. Eveneens staat tussen partijen vast dat er geen aflossingen op de hypothecaire geldlening hebben plaatsgevonden en dat er enkel rente op die lening is betaald.
Hieruit volgt naar het oordeel van het hof dat de man geen aanspraak kan maken op de helft van de (over)waarde van de door de vrouw in privé gekregen woning. Het feit dat de hypothecaire geldlening gezamenlijk is aangegaan heeft op zichzelf niet tot gevolg dat de koopsom ten laste van het verrekenplichtig vermogen is gekomen, zodat de (over)waarde van de woning niet tot het te verrekenen vermogen behoort nu van aflossingen geen sprake is. De betaling van de rente door de man is niet aan te merken als een belegging maar is, als kosten van de huishouding, een vertering van inkomen. Er kan dan ook geen sprake zijn van belegging of herbelegging van bespaarde en ongedeeld gebleven inkomsten.
Gelet op het voorgaande slaagt de eerst grief van de vrouw.
De man heeft ten tijde van de mondelinge behandeling nog bepleit dat op grond van het Haviltexcriterium de overwaarde van de woning tot het te verrekenen vermogen behoort, maar wat daarvan ook zij hij heeft daartoe geen feiten en omstandigheden aangevoerd, zodat het hof aan deze stelling van de man voorbij zal gaan.
Peildatum
10. De vrouw betoogt in haar tweede grief dat de rechtbank ten onrechte als peildatum voor de verrekening het moment van verrekening heeft genomen. Volgens de vrouw dient de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding, zijnde 22 december 2006, op grond van artikel 1:142 lid 1 sub b BW als uitgangspunt te dienen voor de samenstelling en de omvang van het te verrekenen vermogen. Als volgens het hof de echtelijke woning tot het te verrekenen vermogen behoort, dient de waarde volgens de vrouw te worden vastgesteld op 22 december 2006.
11. De man betwist de stellingen van de vrouw en betoogt dat de peildatum waarvan de rechtbank is uitgegaan de juiste peildatum is.
12. Op grond van het bepaalde in artikel 1:142 lid 1 sub b BW, is de peildatum voor de samenstelling en de omvang van het te verrekenen vermogen in geval van beëindiging van het huwelijk door echtscheiding het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding, tenzij partijen daarvan bij op schrift gestelde overeenkomst zijn afgeweken. Uit de stukken van het geding in eerste aanleg blijkt dat het inleidend verzoekschrift strekkende tot echtscheiding is gedateerd op 14 augustus 2006 en dat het daarin vervatte verzoek gewijzigd is bij het ‘Verweerschrift tegen zelfstandig verzoek, tevens houdende een verzoek tot wijziging nevenvoorziening’ met als datum 22 december 2006. Aan de tussenbeschikking van 21 juni 2007 van de rechtbank te Rotterdam is evenwel niet te ontlenen op welk tijdstip het verzoekschrift met als datum 14 augustus 2006 ter griffie van die rechtbank is ontvangen. Nu het verzoekschrift gedagtekend is 14 augustus 2006 en gesteld noch gebleken is dat het later is ingediend zal het hof van deze datum uitgaan. Mitsdien moet in dit geval als peildatum worden aangenomen de datum van indiening van het verzoekschrift op 14 augustus 2006. De aanwezigheid van een op schrift gestelde andersluidende overeenkomst is niet gesteld, noch is daarvan gebleken.
Kosten
13. De vrouw stelt in haar derde grief dat zij geen idee heeft welke kosten zij aan de man moet vergoeden tegen een bedrag van € 4.162,31. Zij weet niet of die kosten daadwerkelijk door haar zijn gemaakt. Ook is zij van mening dat de man geen aanspraak kan maken op de door hem verzochte terugbetaling van de kosten van het abonnement voor de mobiele telefoon bij KPN van € 1.046,02. Volgens de vrouw wordt zij door haar te veroordelen om aan de man door hem betaalde kosten terug te betalen dubbel benadeeld omdat de man nooit kinderalimentatie aan haar heeft betaald. Volgens de vrouw zijn partijen overeengekomen dat de alimentatiebedragen zouden worden aangewend ten behoeve van de betaling van nog openstaande kosten.
14. De man betoogt – voor zover hier van belang – dat hij de kosten heeft gespecificeerd in productie 8 bij de brief van 29 januari 2008 van hem aan de rechtbank. Ook de specificaties van de kosten moet de vrouw hebben ontvangen nu alle nota’s werden verzonden aan het adres van de voormalige echtelijke woning, aldus de man.
15. De door de man in eerste aanleg opgevoerde kosten van € 4.162,31, die volgens hem nog door de vrouw aan hem zijn verschuldigd, zijn naar het oordeel van het hof kosten van de huishouding als bedoeld in artikel 1:84 BW. In het tijdvak waar de onderhavige kosten betrekking op hebben, waren partijen immers nog gehuwd. Gelet op het geringe inkomen van de vrouw ten tijde van het uiteengaan van partijen heeft de man, naar het oordeel van het hof, door het voldoen van deze kosten voldaan aan de op hem op grond van het bepaalde in artikel 1:84 BW rustende verplichting. Het hof is derhalve van oordeel dat de man geen aanspraak heeft jegens de vrouw op vergoeding van een bedrag van € 4.162,31.
Ten aanzien van de kosten voor het KPN-abonnement overweegt het hof als volgt. De man heeft gesteld dat het abonnement bij KPN op naam van de vrouw stond. De vrouw heeft dit bij gebrek aan wetenschap weersproken. Gezien de gemotiveerde betwisting van de vrouw, had het naar het oordeel van het hof op de weg van de man gelegen om aan te tonen dat het abonnement op naam van de vrouw stond en dat zij derhalve de kosten van dit abonnement diende te voldoen. Nu de man dit heeft nagelaten, is het hof van oordeel dat de kosten van € 1.046,02 voor rekening van de man dienen te blijven.
16. Gelet op het vooroverwogene zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en, in zoverre opnieuw rechtdoende, alsnog het inleidend verzoek van de man voor zover het betrekking heeft op de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden/verdeling beperkte gemeenschap van goederen afwijzen. Bij de behandeling in hoger beroep is tussen partijen niet langer meer in geschil dat tussen hen geen enkele goederenrechtelijke gemeenschap van goederen bestaat.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking en, in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst het inleidend verzoek van de man met betrekking tot de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden/verdeling van de beperkte gemeenschap van goederen alsnog af;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Stollenwerck, Stille en Kleykamp-van der Ben, bijgestaan door mr. Vergeer-van Zeggeren als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 april 2011.