ECLI:NL:GHSGR:2011:BR4490

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
13 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.085.211-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Labohm
  • A. Kleykamp-van der Ben
  • J. van der Burght
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de huwelijksgemeenschap onder opschortende voorwaarde van ontbinding

In deze zaak gaat het om de verdeling van de huwelijksgemeenschap tussen een man en een vrouw na hun echtscheiding. De man heeft hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam, waarin de echtscheiding werd uitgesproken en de verdeling van de gemeenschap werd vastgesteld. De man verzoekt het hof om de beschikking te vernietigen, met name met betrekking tot de schuld aan de IBG ten name van de vrouw en de schuld aan zijn broer van € 17.500,-. De vrouw verzet zich tegen het hoger beroep en vraagt om bekrachtiging van de bestreden beschikking.

Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de rechtbank zijn vastgesteld, voor zover daar in hoger beroep geen grieven tegen zijn ingediend. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken, maar de beschikking is nog niet ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, waardoor de huwelijksgemeenschap nog niet is ontbonden. Het hof oordeelt dat de rechtbank ten onrechte is overgegaan tot een verdeling van de gemeenschap voordat deze was ontbonden. De verdeling wordt vastgesteld onder de opschortende voorwaarde dat de ontbinding van de gemeenschap zal plaatsvinden.

Het hof oordeelt verder dat de man en de vrouw ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de gemeenschapsschulden. De man heeft zijn grief met betrekking tot de schuld aan zijn broer ingetrokken, waardoor deze niet verder wordt besproken. De vrouw heeft de schuld aan de IBG ten name van haar niet verzwegen, en de man kan niet aantonen dat deze schuld verknocht is aan de vrouw. Het hof bevestigt dat beide partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schuld aan de IBG.

De beslissing van het hof is dat de bestreden beschikking wordt vernietigd voor zover deze aan het oordeel van het hof onderworpen is, en dat de verdeling van de huwelijksgemeenschap wordt vastgesteld onder de opschortende voorwaarde van ontbinding. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het hof wijst het overige verzochte af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 13 juli 2011
Zaaknummer : 200.085.211/01
Rekestnr. rechtbank : F1 RK 10-10
[de man],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. S. Tümkaya-Canimoglu te Rotterdam,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. C.T.B.J. Libosan-Besjes te Heumen.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 7 april 2011 in hoger beroep gekomen van een beschik¬king van 7 januari 2011 van de rechtbank Rotterdam.
De vrouw heeft op 23 mei 2011 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 8 april 2011 een origineel beroepschrift met stukken;
- op 21 juni 2011 een brief van 20 juni 2011 met bijlage.
De zaak is op 1 juli 2011 mondeling behandeld. Ter zitting zijn verschenen: de man, bijgestaan door zijn advocaat en de advocaat van de vrouw.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en heeft de rechtbank voorts de verdeling van de gemeenschap vastgesteld.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
De echtscheidingsbeschikking is nog niet ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de verdeling van de huwelijksgemeenschap. In geschil zijn de navolgende posten:
- de schuld aan de IBG ten name van de vrouw;
- de schuld aan de broer van de man van € 17.500,- in verband met een door de man te betalen gebruiksvergoeding van € 600,- per maand voor de woning van de broer en een lening van de broer van € 1.000,-.
2. De man verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen, voor zover daarbij de rechtbank heeft bepaald dat de schuld van de vrouw bij IBG bij helfte tussen partijen dient te worden verdeeld en dat de schuld van de man bij zijn broer van € 17.500,- een niet voor verdeling in aanmerking komende bestanddeel van de huwelijksgoederengemeenschap is, opnieuw beschikkende, die IBG-schuld volledig aan de vrouw toe te delen en te bepalen dat de man ter zake van de verrekening van deze schuld aan de vrouw niets is verschuldigd, alsmede te bepalen dat de schuld van de man aan de broer van € 17.500,- bij helfte tussen partijen dient te worden verdeeld.
3. De vrouw bestrijdt het beroep van de man en verzoekt het hof de man in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren en de bestreden beschikking te bekrachtigen en deze voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
Intrekking grief
4. De man heeft ter zitting in hoger beroep zijn grief met betrekking tot de schuld van € 17.500,- aan zijn broer ingetrokken, zodat deze grief geen nadere bespreking behoeft en het verzoek van de man in hoger beroep op dit punt zal worden afgewezen. Ter beoordeling aan het hof ligt dientengevolge nog voor de vraag wie de schuld aan IBG ten name van de vrouw moet dragen.
Verdeling van de huwelijksgemeenschap
Opschortende voorwaarde
5. Ingevolge artikel 1:99 lid 1 aanhef en onder a van het Burgerlijk Wetboek (BW) wordt de gemeenschap van rechtswege ontbonden door het eindigen van het huwelijk. Ingevolge artikel 1:149 lid 1 aanhef en onder c BW eindigt het huwelijk door echtscheiding, overeenkomstig de bepalingen van de tweede afdeling van titel 9.
6. Ingevolge artikel 1:163 lid 1 BW komt de echtscheiding tot stand door de inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand. Gelet hierop wordt de gemeenschap ook op dat moment ontbonden.
7. Nu de beschikking van echtscheiding nog niet is ingeschreven, is de tussen partijen bestaande huwelijksgemeenschap niet ontbonden. De huwelijksgemeenschap is dan ook nog niet vatbaar voor verdeling. De omvang van de te verdelen gemeenschap is immers niet vast te stellen. De rechtbank is echter wel overgegaan tot het vaststellen van de verdeling van de gemeenschap.
8. Het hof begrijpt de bestreden beschikking aldus dat de rechtbank tot een verdeling van de gemeenschap vóór de ontbinding daarvan is overgegaan, onder de opschortende voorwaarde dat die ontbinding zal plaatsvinden.
9. Nu partijen geen grieven hebben gericht tegen de vaststelling van de verdeling van de gemeenschap (onder de opschortende voorwaarde van ontbinding) zal het hof, evenals de rechtbank, de verdeling van de gemeenschap vaststellen onder de opschortende voorwaarde dat ontbinding van de gemeenschap, door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, zal plaatsvinden.
Peildatum
10. De peildatum voor de samenstelling van de gemeenschap is de datum van ontbinding van de gemeenschap, oftewel de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Partijen zijn het ter zitting in eerste aanleg over deze peildatum eens geworden.
11. De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking van 7 januari 2011 de omvang van de te verdelen gemeenschap al bepaald. Partijen hebben tegen deze omvang van de gemeenschap geen grief gericht, behalve voor zover het de toedeling van de schuld aan de IBG ten name van de vrouw betreft.
12. Het hof gaat er vanuit dat partijen met betrekking tot de boedelbestanddelen die in de periode 7 januari 2011 tot de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de gemeenschap vallen overeenstemming zullen bereiken over de toedeling en waardering daarvan. Partijen zijn hiermee ter zitting in hoger beroep ook akkoord gegaan.
Schulden in de gemeenschap
13. Het hof overweegt ambtshalve als volgt. De rechtbank is in de bestreden beschikking ten onrechte overgegaan tot een verdeling van de schulden. Het toedelen van schulden is echter naar Nederlands recht niet mogelijk aangezien een schuld geen goed is. De bestreden beschikking dient dan ook te worden vernietigd voor zover daarin is bepaald dat aan partijen ieder de helft van de gemeenschapsschulden wordt toebedeeld en, opnieuw beschikkende, moet worden bepaald dat de man en de vrouw in hun interne verhouding ieder de helft van de gemeenschapsschulden dragen.
Schuld aan de IBG ten name van de vrouw
14. De man stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat tussen partijen vaststaat dat de schuld aan de IBG ten name van de vrouw deel uitmaakt van de gemeenschap. De man voert daartoe aan dat hij in eerste aanleg nadrukkelijk heeft gesteld dat de hoogte van de IBG schuld van de vrouw hem onbekend is en dat hij deze bij gebrek aan wetenschap betwist. Volgens de man heeft de vrouw deze schuld ten tijde van het voltrekken van het huwelijk willens en wetens verzwegen en is het gelet daarop naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat hij voor de helft draagplichtig is ter zake die schuld. Bovendien, zo stelt de man, is de schuld verknocht aan de vrouw.
15. Het hof overweegt als volgt. Partijen zijn in algehele gemeenschap van goederen gehuwd, zodat op grond van de hoofdregel van artikel 1:94 lid 2 BW de gemeenschap de schulden van ieder van partijen omvat. Iedere schuld komt derhalve in beginsel ten laste van de gemeenschap te worden gebracht.
16. In beginsel zijn beide echtgenoten ieder voor de helft van de gemeenschapsschuld draagplichtig, tenzij anders is overeengekomen, of sprake is van een verknochtheid van de schuld of de feiten en omstandigheden met zich mede brengen dat het naar maatschappelijke normen bezien onaanvaardbaar is dat beide partijen ieder voor een gelijk deel draagplichtig zijn.
17. Ingevolge artikel 1:94 lid 3 BW vallen schulden die aan een der echtgenoten op enigerlei wijze verknocht zijn slechts in de gemeenschap voor zover die verknochtheid zich niet daartegen verzet.
18. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat bij verknochte schulden met name wordt gedacht aan schulden die worden gemaakt met betrekking tot privé goederen. Nu in onderhavige zaak niet is gebleken dat de schuld aan IBG ten name van de vrouw is gemaakt met betrekking tot een privé goed dat aan de vrouw verknocht is, kan de schuld naar zijn aard niet als een zodanig verknochte schuld worden aangemerkt dat deze buiten de gemeenschap valt.
19. Het hof is voorts van oordeel dat de door de man gestelde feiten en omstandigheden niet van dien aard zijn dat de redelijkheid en billijkheid met zich meebrengt dat in het kader van de verdeling de schuld alleen door de vrouw dient te worden gedragen, dan wel zou moeten worden afgeweken van de voor partijen geldende draagplicht. Dat de vrouw de schuld zou hebben verzwegen, leidt niet tot een ander oordeel.
20. Gelet op het voorgaande, slaagt de grief van de man niet. Dit leidt tot het oordeel dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn in de schuld aan de IBG ten name van de vrouw.
21. Mitsdien beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw beschikkende:
stelt de verdeling van de huwelijksgemeenschap vast onder de opschortende voorwaarde dat ontbinding van de gemeenschap zal plaatsvinden:
deelt toe aan de man:
- de helft van de inboedelzaken van de echtelijke woning;
deelt toe aan de vrouw:
- de helft van de inboedelzaken van de echtelijke woning;
bepaalt dat beide partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de gemeenschapsschulden;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Labohm, Kleykamp-van der Ben en Van der Burght, bijgestaan door mr. Van der Kamp als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 juli 2011.