ECLI:NL:GHSGR:2011:BR4415

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
BK-10/00117
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navordering van loonheffing en heffingsrente in inkomstenbelastingzaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 17 februari 2010, betreffende een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de daarbij opgelegde heffingsrente. De belanghebbende, aangeduid als eiseres, had in 2005 een voorlopige aanslag inkomstenbelasting aangevraagd in verband met een koopsompolis-uitkering. De belastingdienst legde een voorlopige aanslag op, maar na controle bleek dat eiseres inkomsten uit overige werkzaamheden had genoten die niet waren aangegeven. Dit leidde tot een navorderingsaanslag en de heffing van heffingsrente. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond, en eiseres ging in hoger beroep.

Het Gerechtshof 's-Gravenhage bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Het Hof oordeelde dat de loonheffing van € 15.154 terecht was nagevorderd, omdat de belastingdienst te weinig belasting had geheven door een onjuiste verrekening van de voorheffing. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen nieuw feit of kwade trouw vereist was voor de navordering. Ook de heffingsrente van € 2.565 werd als terecht opgelegd beschouwd, omdat deze in overeenstemming was met de wetgeving. Het Hof concludeerde dat er geen feiten of omstandigheden waren die erop wezen dat de Inspecteur in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur had gehandeld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector belasting
Nummer BK-10/00117
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 12 juli 2011
in het geding tussen:
[X] te [Z], hierna: belanghebbende,
en
de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Rijnmond, hierna: de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 17 februari 2010, nummer AWB 09/5851 IB/PVV, betreffende de hierna vermelde aanslag.
Aanslag, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.585, met verrekening van € 16.842 aan voorheffingen. Vervolgens heeft de Inspecteur aan belanghebbende voor dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.085, met verrekening van € 1.688 aan voorheffingen,
met inachtneming van een gecombineerde heffingskorting van € 2.922. Tevens zijn bij beschikkingen een vergrijpboete opgelegd van € 353 en is heffingsrente van € 2.565 in rekening gebracht.
1.2. Bij in een geschrift vervatte uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 111. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 31 mei 2011, gehouden te ’s-Gravenhage. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
3. Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde gaat het Hof in hoger beroep uit van de door de rechtbank onder 3.1 tot en met 3.6 van haar uitspraak vermelde feiten, waarbij de rechtbank belanghebbende als “eiseres” en de Inspecteur als “verweerder” heeft aangeduid.
“3.1 Met dagtekening 14 juli 2005 verzoekt eiseres de belastingdienst om een voorlopige aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2005 in verband met een door haar ontvangen koopsompolis-uitkering van € 30.851.
3.2. Met dagtekening 17 november 2005 heeft de belastingdienst een voorlopige aanslag aan eiseres opgelegd van € 15.154.
3.3 In de aangifte voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2005 heeft eiseres aan looninkomsten een bedrag van € 11.734 aangegeven en een daarover ingehouden bedrag aan loonheffing van € 1.688. Daarnaast heeft zij de koopsompolis-uitkering van € 30.851 aangegeven als inkomen uit vroegere dienstbetrekking en een daarover ingehouden bedrag aan loonheffing van € 15.154.
3.4 Overeenkomstig de aangifte van eiseres heeft verweerder met dagtekening 23 mei 2006 een vermindering van de voorlopige aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.585. Hierbij is een bedrag van € 16.842 aan loonheffing verrekend. De voorlopige aanslag resulteerde in een teruggave van € 15.154. Met dagtekening 24 mei 2006 is aan eiseres nog een nadere voorlopige aanslag opgelegd die resulteerde in een teruggave van € 3.131.
3.5 De definitieve aanslag, met dagtekening 27 maart 2007, is eveneens conform de aangifte opgelegd.
3.6 Verweerder is na controle gebleken dat eiseres inkomsten uit overige werkzaamheden heeft genoten van € 2.500 door de verkoop via webpagina’s op het internet van door haar geïmporteerde accu’s en opladers. Eiseres heeft deze inkomsten niet aangegeven. Tevens is gebleken dat op de koopsompolis-uitkering door de uitkerende instantie geen loonheffing is ingehouden. Bij brief van 13 mei 2009 heeft verweerder aan eiseres het voornemen tot navordering kenbaar gemaakt. Het belastbare inkomen uit werk en woning zal met € 2.500 worden verhoogd tot € 45.085. Ook de verrekende loonheffing op de koopsompolis-uitkering van € 15.154 zal worden nagevorderd. Tot slot kondigt verweerder een vergrijpboete aan van 50 percent van de na te vorderen belasting vanwege de niet aangegeven inkomsten uit overige werkzaamheden van € 2.500. Met dagtekening 25 juni 2009 is aan eiseres de aangekondigde navorderingsaanslag opgelegd waarover € 2.565 heffingsrente in rekening wordt gebracht. Tevens heeft verweerder een vergrijpboete van € 353 opgelegd.”
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of de loonheffing van € 15.154 terecht is nagevorderd en of terecht heffingsrente ten bedrage van € 2.565 in rekening is gebracht, zoals belanghebbende betwist en de Inspecteur stelt.
4.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Conclusies van partijen
5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en - naar het Hof begrijpt - tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot vaststelling van de navorderingsaanslag naar een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.085, met verrekening van € 16.842 aan voorheffingen en tot vernietiging van de beschikking heffingsrente.
5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank heeft onder 3.10 tot en met 3.15 van haar uitspraak als volgt geoordeeld, waarbij de rechtbank belanghebbende als “eiseres” en de Inspecteur als “verweerder” heeft aangeduid.
“3.10 De rechtbank overweegt dat ingevolge artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) navordering kan plaatsvinden - voor zover hier van belang - in alle gevallen waarin te weinig belasting is geheven doordat een voorheffing ten onrechte of tot een onjuist bedrag is verrekend. Een zogenoemd nieuw feit of kwade trouw, als bedoeld in de tweede volzin van het eerste lid van genoemd artikel, is daarvoor niet vereist. Verweerders stelling dat eiseres te kwader trouw is, hetgeen door eiseres wordt betwist, is voor de navordering van loonheffing dan ook niet relevant. In de onderhavige situatie is niet in geschil dat de op de koopsompolis-uitkering ingehouden loonheffing naar een onjuist bedrag is verrekend, namelijk naar een bedrag van € 15.154 in plaats van € 0. Derhalve kon verweerder de belasting die te weinig was geheven, navorderen. Dat eiseres de aan haar opgelegde voorlopige aanslag van € 15.154 heeft voldaan waarna verweerder bij negatieve aanslag dit bedrag aan haar heeft uitgekeerd, doet hier niet aan af. In zoverre faalt het beroep van eiseres.
3.11 Voor zover de stelling van eiseres dat verweerder een fout heeft gemaakt die niet kan worden hersteld, moet worden verstaan als een beroep op het vertrouwensbeginsel overweegt de rechtbank het volgende. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van enige gedraging of uitlating van verweerder waaraan eiseres een in rechte te honoreren vertrouwen zou hebben kunnen ontlenen dat de ingehouden loonheffing tot een juist bedrag in aanmerking was genomen. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt mitsdien.
3.12 Voor zover de stelling van eiseres dat er sprake is van een ambtelijk verzuim moet worden verstaan als een beroep op de schending van het zorgvuldigheidsbeginsel, overweegt de rechtbank als volgt. Nu de consequenties van bij de aanslagregeling gemaakte fouten in artikel 16 van de AWR uitputtend zijn geregeld, is hier voor een van dit artikel afwijkende toepassing van het zorgvuldigheidsbeginsel geen plaats (Vgl. Hoge Raad 13 juli 1994, nr. 26 762, BNB 1994/278). Ook in zoverre faalt het beroep van eiseres.
3.13 Ook voor het overige zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken op grond waarvan moet worden geoordeeld dat verweerder in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur heeft gehandeld.
3.14 Met betrekking tot de aan eiseres in rekening gebrachte heffingsrente overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge artikel 30f van de AWR wordt met betrekking tot de inkomstenbelasting heffingsrente berekend ingeval een voorlopige aanslag, een aanslag of een navorderingsaanslag wordt vastgesteld. Artikel 30f, derde lid, aanhef en onder a, van de AWR bepaalt dat de heffingsrente wordt berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag na het midden van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag van de dagtekening van het aanslagbiljet. Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de invoering van de bepalingen inzake de heffingsrente is onder meer het volgende opgemerkt: “De heffingsrente heeft het karakter van een compensatie van het geleden rentenadeel c.q. het genoten rentevoordeel. De heffingsrente heeft nadrukkelijk niet het karakter van een sanctie.” Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder gelet op de tekst en de bedoeling van artikel 30f van de AWR bij het opleggen van de aanslag terecht heffingsrente aan eiseres in rekening gebracht. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de definitieve aanslag is opgelegd conform de door eiseres ingediende aangifte en dat zij niet heeft gereageerd toen zij naar aanleiding van deze aangifte € 15.154 terugontving. Voorts is gesteld noch gebleken dat de heffingsrente te hoog is vastgesteld.
3.15 Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond.”
Beoordeling van het hoger beroep
7.1. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen nieuwe feiten en omstandigheden gesteld en de haar voor de rechtbank reeds ingenomen standpunten herhaald.
7.2. Anders dan belanghebbende meent heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat ingevolge artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) navordering kan plaatsvinden - voor zover hier van belang - in alle gevallen waarin te weinig belasting is geheven doordat een voorheffing ten onrechte of tot een onjuist bedrag is verrekend. Een zogenoemd nieuw feit of kwade trouw, als bedoeld in de tweede volzin van het eerste lid van genoemd artikel, is daarvoor niet vereist. De door belanghebbende bij het hoger beroepschrift gevoegde publicaties over fouten bij de aanslagregeling zien blijkens de teksten op gevallen waarin een nieuw feit voor navordering vereist is. Ontbreekt een nieuw feit, dan kan de inspecteur slechts navorderen indien er sprake is van kwade trouw aan de zijde van belastingplichtige. In het voorliggende geval is echter sprake van het heffen van te weinig belasting doordat ten onrechte of tot een onjuist bedrag een voorheffing is verrekend, hetgeen - blijkens de duidelijke wettekst - met zich brengt dat een nieuw feit dan wel kwade trouw aan de zijde van de belastingplichtige niet is vereist. De verwijzing naar de publicaties kan belanghebbende dan ook niet baten.
7.3. De rechtbank heeft voorts met juistheid geoordeeld dat ingevolge artikel 30f van de AWR met betrekking tot de inkomstenbelasting heffingsrente wordt berekend ingeval een voorlopige aanslag, een aanslag of een navorderingsaanslag wordt vastgesteld. Artikel 30f, derde lid, aanhef en onder a, van de AWR bepaalt dat de heffingsrente wordt berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag na het midden van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag van de dagtekening van het aanslagbiljet. Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de invoering van de bepalingen inzake de heffingsrente is onder meer het volgende opgemerkt: “De heffingsrente heeft het karakter van een compensatie van het geleden rentenadeel c.q. het genoten rentevoordeel. De heffingsrente heeft nadrukkelijk niet het karakter van een sanctie.” Gelet op de tekst en de bedoeling van artikel 30f van de AWR heeft de Inspecteur bij het opleggen van de aanslag terecht heffingsrente aan belanghebbende in rekening gebracht. Het Hof neemt hierbij met de rechtbank in aanmerking dat de definitieve aanslag is opgelegd conform de door eiseres ingediende aangifte en dat zij niet heeft gereageerd toen zij naar aanleiding van deze aangifte € 15.154 terugontving.
7.4. De rechtbank heeft beslist dat belanghebbende geen feiten of omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de Inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslag en het nemen van de beschikking heffingsrente heeft gehandeld in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Ook in hoger beroep is niet van zulke feiten of omstandigheden gebleken. Uit de verklaring van belanghebbende ter zitting, te weten dat zij zich bewust was van de onjuistheid van de vermindering van de voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, van de vervolgens opgelegde primitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2005 en van de daaruit resulterende teruggave van € 15.154, blijkt eerder het tegendeel. Belanghebbende heeft vervolgens een afwachtende houding aangenomen om te zien of de Inspecteur de fout zou ontdekken en heeft daarmee willens en wetens het risico aanvaard dat nagevorderd zou gaan worden met berekening van heffingsrente.
7.5. Gelet op vorenstaande is het gelijk aan de Inspecteur en is het hoger beroep ongegrond.
Proceskosten
8. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. H.A.J. Kroon, P.J.J. Vonk en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier mr. D.J. Jansen. De beslissing is op 12 juli 2011 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.